5. Met grief 5 in principaal appel stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde wettelijke rente over het achterstallig loon, vergoeding voor niet- genoten vakantiedagen en wettelijke verhoging eerst heeft toegewezen vanaf
19 oktober 2009, de datum van dagvaardig in eerste aanleg, in plaats van vanaf
1 juli 2009, de dag volgend op de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigde en waarop, aldus [appellant], zijn vorderingen opeisbaar werden.
De kantonrechter heeft aan zijn beslissing op dit punt ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende duidelijk is geweest tegenover [geïntimeerden ] door zijn vordering voorafgaand aan de procedure diverse keren te verhogen. Het hof kan zich voorstellen dat de handelwijze van [appellant] enige irritatie heeft opgeroepen, maar de te beantwoorden vraag is of op 1 juli 2009 al sprake was van een vertraging in de voldoening van de gevorderde bedragen, waarvoor vereist is dat het gevorderde opeisbaar was en of [geïntimeerden ] op 1 juli 2009 met betrekking tot de gevorderde posten in verzuim verkeerden, zoals bedoeld in art. 6:119 lid 1 BW.
Art. 7:623 BW bepaalt wanneer het loon (waaronder verstaan wordt: de door de werkgever verschuldigde vergoeding voor de overeengekomen arbeid, zie HR
12 oktober 2001, LJN: ZC3681) opeisbaar is. De betaaldag is tevens de fatale termijn voor nakoming, zodat een werkgever door overschrijding daarvan ingevolge art. 6:83 aanhef en sub a BW van rechtswege in verzuim verkeert. De toewijsbare vergoeding voor achterstallig loon, waarvan deel uitmaakt de door [appellant] aanvankelijk als 'overwerk' aangemerkte post, voldoet aan het hiervoor omschreven loonbegrip, zodat bij [geïntimeerden ] op 1 juli 2009 sprake was van verzuim ten aanzien van betaling daarvan. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerden ] mogelijk meenden dat zij voldoende hadden betaald.
De vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen valt ook onder voormeld loonbegrip (zie HR 6 maart 1998, NJ 1998, 527), terwijl die vordering opeisbaar wordt bij het einde van de arbeidsovereenkomst, welke datum -zo volgt uit het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad- eveneens als fatale datum voor nakoming heeft te gelden.
De data waarop een werknemer aanspraak krijgt op (stijgende) percentages aan wettelijke verhogingen, zijn nader vastgelegd in art. 7:625 BW. Deze opeisbaarheid brengt evenwel niet mee dat een werkgever die niet prompt deze verhoging betaalt, automatisch in verzuim verkeert. De aanspraak is geen vergoeding voor overeengekomen arbeid en evenmin een schadevergoeding (zie HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207), maar een prikkel tot tijdige betaling. Voor verschuldigdheid van wettelijke rente over de wettelijke verhoging is nodig dat de werkgever in verzuim is geraakt na in gebreke te zijn gesteld, zoals dat ook geldt bij wettelijke rente over een boete, die krachtens een boetebeding is verbeurd (vgl. HR 5 september 2008, LJN: BD3127).
Het hof heeft in de, bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde, eerdere correspondentie tussen partijen evenwel geen ingebrekestelling ten aanzien van de verbeurde wettelijke verhoging aangetroffen. daarom geldt ten aanzien van deze post de datum van dagvaarding als de datum waarop het verzuim is ingetreden.
De grief slaagt dus, behoudens ten aanzien van wettelijke rente over de wettelijke verhoging.