Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
arrest van 18 juli 2019
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
De vastgestelde behandeling van het verzoek tot faillietverklaring is daarmee geschorst op de voet van artikel 3a van de Faillissementswet (hierna: Fw).
Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Op 11 juli 2005 hebben [appellant] en zijn broer, [broer] (hierna: zijn broer), een vennootschap onder firma (hierna: de vof) opgericht. [appellant] heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij ten behoeve van de verkoop van vis twee marktplaatsvergunningen had en zijn broer vier. De vof is per 24 oktober 2016 opgeheven en op 9 februari 2017 uitgeschreven uit de registers van de Kamer van Koophandel. [appellant] is per datum opheffing zijn beide marktvergunningen gaan exploiteren in een eenmanszaak. De in de eenmanszaak ondergebrachte marktkraamvergunningen zijn inmiddels verkocht voor € 40.000; de eerste vergunning is geleverd, de tweede vergunning wordt eind 2019 geleverd.
Sinds 1 april 2017 is [appellant] in loondienst werkzaam bij [werkgever] B.V. (die ook de koper is van de marktplaatsvergunningen). Zijn inkomsten liggen blijkens de overgelegde salarisspecificaties tussen € 1.040 en € 1.196 netto per maand. Daarnaast ontvangt [appellant] (met echtgenote) een AOW-uitkering van € 1.481,85 netto per maand. [appellant] en zijn echtgenote hebben een koopwoning, die sinds enige tijd te koop staat.
Begin 2017 heeft [appellant] zich voor hulp en begeleiding gewend tot Zuidweg & Partners Insolventie-bemiddeling (hierna: Zuidweg & Partners). Op 18 januari 2018 hebben [appellant] en Zuidweg & Partners een schuldregelingsovereenkomst met elkaar gesloten. In maart 2019 heeft Zuidweg & Partners de crediteuren van [appellant] een aanbod voor een buitengerechtelijk akkoord gedaan.
Tot deze schuldenlast behoren - volgens deze lijst - onder meer de volgende schulden:
- een schuld aan [vof] B.V. van € 50.734,54, ontstaan in 2013;
- een schuld aan Koelewijn’s Haringinleggerij B.V. van € 17.028,65, ontstaan in 2011-2016;
- een schuld aan Muijs Seafood van € 18.708,16, ontstaan in 2012;
- een schuld aan Rokerij Het Urker Zalmhuys B.V. van € 11.838,61, ontstaan in 2015/2016;
- twee schulden aan de belastingdienst van € 44.963 en € 26.231.
De schuld van € 44.963 bestaat volgens het schuldoverzicht van de belastingdienst van
15 februari 2019 onder meer uit loonheffing 2014 van € 17.461, inkomstenheffing 2015 van
€ 1.449 en inkomstenheffing 2016 van € 20.525. De schuld van € 26.231 (op naam van de vof) bestaat volgens het schuldoverzicht van de belastingdienst van 14 februari 2019 onder meer uit motorrijtuigenbelasting 2016 en 2017 van in totaal € 1.963 en omzetbelasting van 2010, 2013 tot en met 2016 van in totaal € 6.954.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
Nu deze stukken, zowel voor de vof als voor de eenmanszaak, ontbreken - de overgelegde fiscale rapporten over 2016 en 2017 bieden onvoldoende houvast -, kan het hof niet beoordelen of [appellant] in de afgelopen vijf jaren, al dan niet in hoedanigheid van vennoot, de juiste financiële keuzes heeft gemaakt en of hij in het verlengde daarvan te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schulden die verband houden met (het langdurig voortzetten van) eerst de vof en later de eenmanszaak, inclusief de aanzienlijke belastingschulden. Dit geldt te meer nu volgens de verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep zijn broer en hij zichzelf van de cash markt(dag)opbrengst in contanten pleegden uit te betalen.
- de exacte besteding van de voor € 40.000 verkochte marktplaatsvergunningen (volgens [appellant]
heeft hij met dat bedrag de aanslag inkomstenbelasting 2017 van ruim € 13.000 voldaan,
€ 15.000 gestort op de derdengeldrekening van Zuidweg & Partners ten behoeve van een
eventueel crediteurenakkoord en het restantbedrag, circa € 12.000, aan zich gehouden voor
lopende zaken van zijn eenmanszaak);
- de financiële afwikkeling van de opgeheven vof, waaronder de verdeling (en vereffening)
van het actief;
- het saldo en verloop van zijn spaarrekening bij de ING, naar welke rekening blijkens de
afschriften betaalrekening op 21 januari 2019 en op 8 februari 2019 de op diezelfde dagen
ontvangen belastingteruggaven over 2016 (€ 2.000 van € 2.242) en 2017 (€ 2.254) zijn
overgemaakt;
288 lid 3 Fw bedoelde hardheidsclausule, omdat daarvoor onder meer moet kunnen worden vastgesteld op welk(e) moment(en) en onder invloed van welke omstandigheden de schulden van [appellant] precies zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en/of de bij zijn verzoek opgegeven omvang van de schulden correspondeert met de actuele schuldensituatie.
4.De beslissing
18 juli 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.