ECLI:NL:GHARL:2019:6500

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
200.260.739
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en niet-ontvankelijkheid in verzoek om schuldregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. [Appellant] had eerder bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verzocht om in staat van faillissement te worden verklaard en om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had dit verzoek op 3 juni 2019 afgewezen, omdat [appellant] niet had kunnen aantonen dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan van zijn schulden.

In hoger beroep heeft [appellant] verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de schuldeisers te bevelen mee te werken aan een door hem aangeboden schuldregeling. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn primaire verzoek, omdat hij de rechtbank niet eerder om toepassing van artikel 287a Fw had verzocht. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en de oorsprong van zijn schulden.

Het hof concludeert dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden. Hierdoor wordt het subsidiaire verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het opleggen van een schuldregeling aan zijn crediteuren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.260.739
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/479383)

arrest van 18 juli 2019

in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D. Rezaie.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Op 29 maart 2019 heeft Visgroothandel De Jong B.V. de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), verzocht [appellant] (alsmede [broer] , medevennoot in [vof] V.O.F.) in staat van faillissement te verklaren. Hierna heeft [appellant] de rechtbank verzocht te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De vastgestelde behandeling van het verzoek tot faillietverklaring is daarmee geschorst op de voet van artikel 3a van de Faillissementswet (hierna: Fw).
1.2
Bij vonnis van 3 juni 2019 (hierna: het bestreden vonnis) heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 juni 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en primair, alvorens te beslissen op zijn verzoek om hem tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, één of meer weigerachtige schuldeisers te bevelen mee te werken aan de door hem aangeboden schuldregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en van de met de op 9 juli en 10 juli 2019 van mr. Rezaie ontvangen V6-formulieren meegezonden producties.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Rezaie, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Ook zijn verschenen de dochter en schoonzoon van [appellant] .

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is buiten gemeenschap van goederen gehuwd.
Op 11 juli 2005 hebben [appellant] en zijn broer, [broer] (hierna: zijn broer), een vennootschap onder firma (hierna: de vof) opgericht. [appellant] heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij ten behoeve van de verkoop van vis twee marktplaatsvergunningen had en zijn broer vier. De vof is per 24 oktober 2016 opgeheven en op 9 februari 2017 uitgeschreven uit de registers van de Kamer van Koophandel. [appellant] is per datum opheffing zijn beide marktvergunningen gaan exploiteren in een eenmanszaak. De in de eenmanszaak ondergebrachte marktkraamvergunningen zijn inmiddels verkocht voor € 40.000; de eerste vergunning is geleverd, de tweede vergunning wordt eind 2019 geleverd.
Sinds 1 april 2017 is [appellant] in loondienst werkzaam bij [werkgever] B.V. (die ook de koper is van de marktplaatsvergunningen). Zijn inkomsten liggen blijkens de overgelegde salarisspecificaties tussen € 1.040 en € 1.196 netto per maand. Daarnaast ontvangt [appellant] (met echtgenote) een AOW-uitkering van € 1.481,85 netto per maand. [appellant] en zijn echtgenote hebben een koopwoning, die sinds enige tijd te koop staat.
Begin 2017 heeft [appellant] zich voor hulp en begeleiding gewend tot Zuidweg & Partners Insolventie-bemiddeling (hierna: Zuidweg & Partners). Op 18 januari 2018 hebben [appellant] en Zuidweg & Partners een schuldregelingsovereenkomst met elkaar gesloten. In maart 2019 heeft Zuidweg & Partners de crediteuren van [appellant] een aanbod voor een buitengerechtelijk akkoord gedaan.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw gevoegde crediteurenlijst in totaal ruim € 209.000.
Tot deze schuldenlast behoren - volgens deze lijst - onder meer de volgende schulden:
- een schuld aan Harengusfood B.V. van € 17.708,62, ontstaan in 2016;
- een schuld aan [vof] B.V. van € 50.734,54, ontstaan in 2013;
- een schuld aan Koelewijn’s Haringinleggerij B.V. van € 17.028,65, ontstaan in 2011-2016;
- een schuld aan Muijs Seafood van € 18.708,16, ontstaan in 2012;
- een schuld aan Rokerij Het Urker Zalmhuys B.V. van € 11.838,61, ontstaan in 2015/2016;
- twee schulden aan de belastingdienst van € 44.963 en € 26.231.
De schuld van € 44.963 bestaat volgens het schuldoverzicht van de belastingdienst van
15 februari 2019 onder meer uit loonheffing 2014 van € 17.461, inkomstenheffing 2015 van
€ 1.449 en inkomstenheffing 2016 van € 20.525. De schuld van € 26.231 (op naam van de vof) bestaat volgens het schuldoverzicht van de belastingdienst van 14 februari 2019 onder meer uit motorrijtuigenbelasting 2016 en 2017 van in totaal € 1.963 en omzetbelasting van 2010, 2013 tot en met 2016 van in totaal € 6.954.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Aan deze beslissing heeft de rechtbank, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat [appellant] haar niet heeft kunnen overtuigen van het feit dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van de schulden en dat hij er alles aan heeft gedaan de schuldenlast te beperken. Meer in het bijzonder rekent de rechtbank het [appellant] aan dat hij ten aanzien van de onderneming zijn afdrachtverplichtingen niet is nagekomen (zodat de schulden aan de belastingdienst als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt) en dat hij gezien het medio 2012 ontstaan van de eerste schulden en het oplopen daarvan veel eerder zijn onderneming had moeten staken.
3.4
Het hof is allereerst van oordeel dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn primaire verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 287a Fw, nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] de rechtbank om toepassing van dat artikel heeft verzocht en een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
3.5
Het hof oordeelt verder als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.6
In het geval van [appellant] , waarin zijn aanzienlijke schuldenlast voornamelijk zakelijk van aard is, is het van belang om te kunnen toetsen of sprake is geweest van verantwoord ondernemerschap. Hiervoor is vooral nodig dat inzicht in de bedrijfsvoering (behaalde omzetten en resultaten, privé-onttrekkingen, ondernemersvermogen) wordt verschaft door middel van de jaarstukken van de onderneming of andere verifieerbare gegevens.
Nu deze stukken, zowel voor de vof als voor de eenmanszaak, ontbreken - de overgelegde fiscale rapporten over 2016 en 2017 bieden onvoldoende houvast -, kan het hof niet beoordelen of [appellant] in de afgelopen vijf jaren, al dan niet in hoedanigheid van vennoot, de juiste financiële keuzes heeft gemaakt en of hij in het verlengde daarvan te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schulden die verband houden met (het langdurig voortzetten van) eerst de vof en later de eenmanszaak, inclusief de aanzienlijke belastingschulden. Dit geldt te meer nu volgens de verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep zijn broer en hij zichzelf van de cash markt(dag)opbrengst in contanten pleegden uit te betalen.
3.7
Verder heeft [appellant] op daartoe door het hof ter zitting aan hem gestelde vragen geen, dan wel onvoldoende, onderbouwd inzicht gegeven in onder meer:
- de exacte besteding van de voor € 40.000 verkochte marktplaatsvergunningen (volgens [appellant]
heeft hij met dat bedrag de aanslag inkomstenbelasting 2017 van ruim € 13.000 voldaan,
€ 15.000 gestort op de derdengeldrekening van Zuidweg & Partners ten behoeve van een
eventueel crediteurenakkoord en het restantbedrag, circa € 12.000, aan zich gehouden voor
lopende zaken van zijn eenmanszaak);
- de financiële afwikkeling van de opgeheven vof, waaronder de verdeling (en vereffening)
van het actief;
- het saldo en verloop van zijn spaarrekening bij de ING, naar welke rekening blijkens de
afschriften betaalrekening op 21 januari 2019 en op 8 februari 2019 de op diezelfde dagen
ontvangen belastingteruggaven over 2016 (€ 2.000 van € 2.242) en 2017 (€ 2.254) zijn
overgemaakt;
- de (waarschijnlijke) omvang van de overwaarde in de koopwoning.
3.8
Het voorgaande brengt met zich dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Gelet daarop moet het (subsidiaire) verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsanerings-regeling worden afgewezen.
3.9
Het hof komt niet toe aan de door [appellant] verzochte toepassing van de in artikel
288 lid 3 Fw bedoelde hardheidsclausule, omdat daarvoor onder meer moet kunnen worden vastgesteld op welk(e) moment(en) en onder invloed van welke omstandigheden de schulden van [appellant] precies zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en/of de bij zijn verzoek opgegeven omvang van de schulden correspondeert met de actuele schuldensituatie.
3.1
Het hoger beroep faalt. Het hof zal beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn primaire verzoek tot het opleggen van een schuldregeling aan zijn crediteuren als bedoeld in artikel 287a Fw;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 juni 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, D.M.I. de Waele en J.H. Steverink, en op
18 juli 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.