ECLI:NL:GHARL:2019:6289

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
200.256.259
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering om een dwangakkoord op te leggen aan schuldeisers in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, hebben appellanten, een echtpaar, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin hun verzoek om een dwangakkoord met hun schuldeisers werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat het aanbod aan de schuldeisers niet het maximaal haalbare was en dat de appellanten onvoldoende hadden voldaan aan hun sollicitatieverplichting. De appellanten, die in financiële problemen verkeerden, hadden een schuld van meer dan € 100.000, waarvan een aanzienlijk deel aan hun verhuurder en een andere schuldeiser. Het hof oordeelde dat de weigering van de schuldeisers om in te stemmen met het aangeboden akkoord in redelijkheid gerechtvaardigd was. Het hof benadrukte dat de appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat zij zich maximaal hadden ingespannen om hun schulden te voldoen en dat hun aanbod inmiddels achterhaald was door veranderingen in hun financiële situatie. De selectieve betalingen aan enkele schuldeisers werden als benadelend voor de overige schuldeisers beschouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof: 200.256.259 en 200.256.280
(rekestnummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 18/1715 en 1716)
arrest van 4 juli 2019
in de zaak van:
[appellant 1]
en
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten, hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. J.H. van den Sigtenhorst, thans mr. H. Bakhuis,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,geïntimeerde sub 1, hierna: [geïntimeerde 1] ,

en

2.2. PB TankCollect,gevestigd en kantoorhoudende te Rijswijk,geïntimeerde sub 2.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij verzoekschrift van 7 december 2018 hebben [appellanten] de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), verzocht om vijf weigerachtige schuldeisers, waaronder [geïntimeerde 1] en PB TankCollect, te bevelen in te stemmen met een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw).
Op 21 januari 2019 hebben [appellanten] een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.2
Bij vonnis van 7 maart 2019 heeft de rechtbank het verzoek van [appellanten] om de nog overgebleven weigerachtige schuldeisers [geïntimeerde 1] en PB TankCollect te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis (hierna: het bestreden vonnis).
1.3
Bij eveneens op 7 maart 2019 gewezen vonnis heeft de rechtbank het verzoek van [appellanten] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van de dwingende afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d Fw.
hebben tegen dat vonnis geen hoger beroep ingesteld.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 15 maart 2019 ingekomen verzoekschriften zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. [appellanten] verzoeken het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hun verzoek tot bevel aan één of meerdere weigerachtige schuldeisers, onder wie [geïntimeerde 1] , in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, toe te wijzen, een en ander kosten rechtens.
2.2
Het hof heeft naast de verzoekschriften met bijlage kennisgenomen van:
- de e-mail met bijlagen van 22 maart 2019 van [geïntimeerde 1] ;
- de brief met bijlagen van 25 maart 2019 van mr. Van den Sigtenhorst;
- het faxbericht met bijlagen van 29 april 2019 van de voor de praktijk van mr. Van den
Sigtenhorst waarnemend advocaat, mr. A.J.T.M. Hendriks;
- de e-mail van 7 mei 2019 van [geïntimeerde 1] ;
- het faxbericht van 22 mei 2019 van mr. Hendriks;
- het faxbericht met één bijlage van 6 juni 2019 van mr. Hendriks en
- het faxbericht met bijlagen van 25 juni 2019 van mr. Bakhuis.
2.3
In verband met de ziekte en het overlijden van mr. Van den Sigtenhorst op 4 mei 2019 en de overdracht van de dossiers aan mr. Bakhuis zijn de eerdere door het hof op 2 mei 2019 en 3 juni 2019 vastgestelde behandelingen niet doorgegaan.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak van [appellanten] (hierna: de zitting) heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 27 juni 2019. [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Bakhuis, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen met één productie. Tevens is verschenen [beschermigsbewindvoerder] , sinds 14 maart 2016 beschermingsbewindvoerder van [appellanten] .
[geïntimeerde 1] en PB TankCollect zijn niet verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant 1] , geboren op [geboortedatum] , en [appellant 2] , geboren op [geboortedatum] , zijn met elkaar gehuwd. Een van hun vier meerderjarige kinderen (een dochter) heeft tot medio mei 2019 thuis gewoond en tot dat moment € 300 per maand aan kostgeld betaald. Volgens [appellanten] woont één van hun kinderen nog thuis.
Op 11 oktober 2005 is de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op [appellanten] . Deze regelingen zijn bij vonnis van de rechtbank van 3 juni 2010 beëindigd zonder verlening van de schone lei aan [appellanten] .
hebben in 2014 van [geïntimeerde 1] (en zijn echtgenote) een op een recreatiepark ( [recreatiepark] ) gelegen recreatiewoning gehuurd. [appellanten] zijn op 6 april 2016 uit die woning vertrokken.
[appellant 1] was werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Sinds 2002 ontvangt hij een WAO-uitkering. Daarnaast ontvangt hij een uitkering ingevolge de Toeslagenwet, in totaal ongeveer € 1.250 netto per maand.
[appellant 2] heeft ongeveer tweeënhalf jaar vrijwilligerswerk verricht. In oktober 2018 heeft zij van [werkgever] een contract van drie maanden gekregen. Dit contract is niet verlengd. [appellant 2] is op 4 maart 2019 met klachten opgenomen in een ziekenhuis en vervolgens geopereerd. Deze operatie was niet succesvol en [appellant 2] zal waarschijnlijk opnieuw geopereerd moeten worden.
3.2 De schulden van [appellanten] bedragen in totaal ruim € 100.000. Tot deze schulden behoren een schuld aan [geïntimeerde 1] van € 6.809,39 en een schuld aan PB TankCollect van € 72,01.
3.3
Het door [appellanten] aan hun schuldeisers gedane minnelijk aanbod betreft een spaarakkoord en houdt in dat de concurrente crediteuren, waaronder [geïntimeerde 1] en PB TankCollect, tegen finale kwijting 1,86% op hun vordering betaald krijgen en de preferente schuldeisers het dubbele percentage (3,72%). Dit voorstel betreft een prognose en houdt onder meer in dat gedurende drie jaar de inkomsten van [appellanten] boven het (conform de uniforme methode van Recofa) vastgestelde vrij te laten bedrag (vtlb) zullen worden gereserveerd.
In toelichting hierop heeft de beschermingsbewindvoerder ter zitting verklaard dat [appellanten] reeds vanaf januari 2017 € 70 per maand hebben gespaard voor hun schuldeisers, in totaal ongeveer € 2.000. Op dit bedrag dienen nog 9% aan bemiddelings-kosten voor de gemeente Apeldoorn en € 6 per maand voor financieel beheer in mindering te worden gebracht. De in het aanbod genoemde termijn van drie jaar eindigt, aldus mr. Bakhuis, in januari 2020.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellanten] om de weigerachtige schuldeisers te bevelen om in te stemmen met de aangeboden schuldenregeling afgewezen, omdat het aanbod van [appellanten] aan de schuldeisers niet het uiterste is waartoe zij in staat moeten worden geacht. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
[appellant 1] heeft een WIA-uitkering en [appellant 2] heeft vanaf januari 2019 geen werk meer.
zal binnenkort wel een medische ingreep moeten ondergaan, maar daarna zal zij weer gaan solliciteren naar fulltime werk. Indien zij en [appellant 1] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zouden kunnen worden toegelaten, zou op in ieder geval [appellant 2] de plicht rusten te trachten voltijds werk te vinden en zou hier strikt op worden toegezien door de bewindvoerder en rechter-commissaris. Deze controle kan de gemeente Apeldoorn in het minnelijk traject niet garanderen. Omdat de kans groot is dat [appellant 2] met een fulltime baan meer zou kunnen gaan verdienen en bijeen zou kunnen brengen voor de schuldeisers dan thans het geval is, terwijl onvoldoende onderbouwd is dat de naleving van de sollicitatieplicht door de schuldhulpverlenende instantie nauwgezet zal worden gecontroleerd als het verzoek zou worden toegewezen, kan niet worden gezegd dat het aanbod waarop de verzoeken zien het hoogst haalbare is, aldus de rechtbank.
Voorts betrekt de rechtbank in haar oordeel dat de vordering van [geïntimeerde 1] voortkomt uit een moeizame verhuur/huurdersrelatie. [geïntimeerde 1] en zijn echtgenote hebben de huuropbrengsten nodig ter aanvulling op hun inkomen. [appellanten] hebben wel bijna alle huurtermijnen voldaan, maar niet de extra gemaakte kosten voor gas en elektra. Bovendien hebben [appellanten] [geïntimeerde 1] met extra kosten opgezadeld vanwege het door hen aangespannen kort geding. Ten slotte heeft [geïntimeerde 1] kosten moeten maken vanwege beschadigingen aan de woning en vervuiling van zijn spullen. Daarom is het redelijk voorstelbaar dat met een dergelijk verleden [geïntimeerde 1] het niet kan opbrengen in te stemmen met een minnelijke regeling. Daarbij is ook van belang dat de vordering van [geïntimeerde 1] - voor een vordering van een particulier - geen klein bedrag betreft, ook in verhouding tot de vorderingen van de (niet particuliere) schuldeisers die wel met het aanbod hebben ingestemd.
Gelet op het voorgaande moet meer waarde worden gehecht aan het belang dat [geïntimeerde 1] heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering dan het belang van [appellanten] en de overige schuldeisers, aldus de rechtbank.
3.5
Op grond van artikel 287a lid 5 Fw wordt een verzoek om een weigerachtige schuldeiser te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
Bij een verzoek als het onderhavige geldt als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat niet snel geoordeeld kan worden dat een schuldeiser in redelijkheid niet heeft mogen weigeren.
Het ligt dan ook op de weg van de schuldenaar te bewijzen dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen.
3.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde 1] en PB TankCollect in redelijkheid hun instemming met de schuldregeling hebben kunnen weigeren. Daartoe oordeelt het als volgt.
Anders dan [appellanten] aanvoeren, brengt het gegeven dat [geïntimeerde 1] en PB TankCollect samen een minderheid (2 van de in totaal 66) schuldeisers vormen met een relatief gering percentage (bijna 7%) van de totale schuldenlast, op zichzelf nog niet mee dat deze schuldeisers verplicht moeten worden in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
Ook het argument om de verzoeken toe te wijzen op grond van de verwachting dat de aangeboden schuldregeling een hoger bedrag voor de schuldeisers zal opleveren dan het alternatief van de wettelijke schuldsaneringsregeling gaat niet op alleen al omdat, gelet op de zogeheten tienjaarstermijn, toelating tot het wettelijk schuldsaneringstraject voor [appellanten] niet eerder dan per 3 juni 2020 mogelijk is (hetgeen ook de reden was voor afwijzing van het gelijktijdig ingediende WSNP-verzoek). Een vergelijking van de situatie waarin de schuldeisers verkeren indien zij akkoord gaan met de schuldregeling en de situatie dat [appellanten] zullen worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling is daarom op dit moment niet mogelijk. Hierop stuiten de verzoeken af.
3.7
Verder is niet (voldoende) komen vast te staan dat de uitvoering van het aanbod van [appellanten] leidt tot een uitbetaling aan hun schuldeisers die moet worden beschouwd als het uiterste waartoe zij financieel in staat zijn. Hierbij neemt het hof allereerst in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant 2] zich vanaf het moment dat voor de schuldeisers is gespaard (januari 2017) voldoende heeft ingespannen maximale inkomsten te verwerven ten behoeve van de schuldeisers. Daartoe geldt dat [appellant 2] haar ter zitting ingenomen stelling dat zij door de intensieve zorg voor haar kinderen voortdurend aan huis gebonden was en daardoor de afgelopen jaren niet tot het verrichten van betaald werk in staat was, niet heeft gedocumenteerd. Bovendien valt niet in te zien waarom (de volledig arbeidsongeschikte en dus niet werkende) [appellant 1] in die periode niet de zorg voor deze kinderen op zich had kunnen nemen, zodat [appellant 2] buitenshuis betaald werk had kunnen verrichten. Op de door het hof in dit verband ter zitting gestelde vragen hebben [appellanten] geen afdoende antwoord gegeven. Het vorenstaande in aanmerking genomen acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant 2] de afgelopen tweeënhalf jaar wel (voldoende intensief) heeft gesolliciteerd naar fulltime betaald werk, zoals in het aanbod aan de schuldeisers van 24 augustus 2017 wordt gesuggereerd.
Bij die stand van zaken kan niet anders geconcludeerd worden dat [appellanten] gedurende een substantiële periode, waaronder de periode waarop het aanbod voor de schuldregeling ziet, zich niet maximaal hebben ingespannen om zoveel mogelijk te kunnen betalen aan hun schuldeisers.
Daar komt bij dat tijdens de zitting is gebleken dat het schuldregelingsvoorstel inmiddels is achterhaald en dus niet meer als zodanig kan worden uitgevoerd, omdat zich door het vertrek van de kostgeld betalende dochter per medio mei 2019 een substantiële wijziging in de financiële gezinshouding heeft voorgedaan.
3.8
Tot slot is op de zitting gebleken dat op initiatief van de beschermingsbewindvoerder sinds drie à vier maanden aan enkele schuldeisers bedragen van € 5 à € 7,50 (in totaal circa
€ 50 per maand) worden betaald. Deze betalingen zijn volgens de beschermingsbewind-voerder erop gericht beslaglegging op de (in)boedel van [appellanten] te voorkomen. De beschermingsbewindvoerder heeft op vragen van het hof verklaard dat de overige schuldeisers niet op de hoogte zijn gebracht van deze betalingen en daar dus ook niet mee hebben ingestemd. Door deze selectieve betalingen hebben [appellanten] het gros van hun schuldeisers - waaronder [geïntimeerde 1] en PB TankCollect - benadeeld.
De enkele namens [appellanten] ter zitting gedane suggestie om de beschermingsbewindvoerder in gesprek te laten gaan met de gemeente ten einde na te gaan of een bepaalde vorm van compensatie aan de (benadeelde) schuldeisers mogelijk is, kan deze conclusie niet veranderen.
3.9
Het hoger beroep van [appellanten] faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, B.J. Engberts en D.M.I. de Waele, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Engberts, en op 4 juli 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.