ECLI:NL:GHARL:2019:6280

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
200.206.698
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na vermindering van eis in civiele zaak over schadevergoeding en aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, is op 30 juli 2019 een eindarrest gewezen na een eerdere uitspraak in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een appellant, handelend onder de naam [bedrijf 1], en een geïntimeerde, de besloten vennootschap [geïntimeerde] B.V. De appellant had in eerste aanleg een vordering ingesteld, die in hoger beroep werd verminderd. Het hof heeft in een tussenarrest van 25 september 2018 al beslissingen genomen over de vorderingen, waarbij het hof oordeelde dat een deskundigenbericht noodzakelijk was voor het vaststellen van de kosten van het opruimen en opslaan van uitgestroomde mest. In het eindarrest heeft het hof de vorderingen van de appellant verder beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de appellant geen belang had bij zijn bezwaar tegen de inhoud van de akte van de geïntimeerde. Het hof heeft de vorderingen van de appellant gedeeltelijk toegewezen, waarbij het een schadevergoeding van € 20.907,96 heeft toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn buitengerechtelijke kosten van € 907,50 toegewezen. De proceskosten zijn eveneens aan de geïntimeerde opgelegd, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof de geïntimeerde heeft veroordeeld tot betaling van de toegewezen bedragen en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.206.698/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo C/08137822/HA ZA 13-159)
arrest van 30 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam [bedrijf 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.H.M. Spanjaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.K.M. Hoffmann.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 september 2018 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de aktes van beide partijen van 23 oktober 2018;
- het bezwaar van [appellant] tegen de inhoud van de akte van [geïntimeerde] ;
- de antwoordaktes van beide partijen van 20 november 2018;
- de akte vermindering van eis van 23 april 2019 van [appellant] ;
- de antwoordakte van 21 mei 2019 van [geïntimeerde] .
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof heeft in het tussenarrest van 25 september 2018 beslissingen genomen over een aantal onderdelen van de vorderingen en geoordeeld dat voor het vaststellen van de omvang van de (redelijke) kosten voor het opruimen en opslaan van uitgestroomde mest een deskundigenbericht noodzakelijk was. In verband daarmee is de zaak verwezen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen voorstellen te doen over de persoon (en zijn deskundigheid) van een te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen (rov. 5.26).
2.2.
[geïntimeerde] heeft vervolgens in haar akte het hof verzocht om op een aantal punten beslissingen in het tussenarrest te heroverwegen. Op deze punten heeft het hof steeds op een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. Het gaat hier derhalve om bindende eindbeslissingen waar het hof en partijen in het verdere verloop aan zijn gebonden met dien verstande dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Hier gaat het echter niet om beslissingen die genomen zijn op onjuiste juridische of feitelijke grondslagen, maar om [geïntimeerde] onwelgevallige beslissingen. Het hof zal daarop niet terugkomen. Gelet daarop heeft [appellant] geen belang bij behandeling van zijn bezwaar tegen de inhoud van de akte van [geïntimeerde] .
2.3.
Bij akte heeft [appellant] zijn vorderingen verminderd door de in r.o. 5.23 van het tussenarrest van 25 september 2018 genoemde vorderingen “
voor zover deze niet zijn toegekend en niet door de verdeelsleutel van[rechtsoverweging]
5.22 worden geraakt” in te trekken. Dit betekent concreet dat van de in rechtsoverweging 5.23 van het tussenarrest genoemde vordering van € 6.635,00 het gedeelte dat niet is toegewezen, derhalve € 6.315,00 door [appellant] is ingetrokken. Wat betreft de vordering van € 7.400,00 is het niet toegewezen gedeelte van € 6.849,10 ingetrokken. Voor het overige handhaaft [appellant] de vorderingen integraal, aldus [appellant] .
2.4.
Bij antwoordakte heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat deze eisvermindering ertoe moet leiden dat [appellant] in ieder geval op deze punten als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, althans deze kosten nodeloos heeft veroorzaakt.
2.5.
Het hof overweegt als volgt. In het tussenarrest van 25 september 2018 is in r.o. 5.22 geoordeeld dat 75% van de door de rechtbank vastgestelde bedragen van € 19.400,00, € 7.475,13 en € 451,25 toewijsbaar is.
2.6.
In het vonnis van 27 juli 2016 heeft de rechtbank een bedrag van € 320,00 van de schoonmaakkosten en bedragen van € 350,90 en € 200,00 voor de opslag van mest aangemerkt als schade, waarvan (op grond van de door de rechtbank gehanteerde verdeelsleutel) 30% toewijsbaar is geacht. [appellant] heeft zijn eis tot die bedragen beperkt. De grief IV in incidenteel hoger beroep zag echter mede op deze bedragen, zodat het hof die grief zal behandelen.
2.7.
Bij conclusie na enquête (in eerste aanleg) heeft [appellant] een factuur van € 350,90 van [bedrijf 2] (“
wegens opslag mest”) en een handgeschreven factuur van € 200,00 van [bedrijf 3] (“
mest opslag”) in het geding gebracht. Tegen de toewijzing van de desbetreffende bedragen is gegriefd door [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep. [geïntimeerde] voert in Grief IV aan dat causaal verband ontbreekt, omdat deze schade niet voorzienbaar was en dat de rechtbank bedragen heeft toegekend die niet daadwerkelijk zijn betaald door [appellant] . Het hof overweegt als volgt. Dat als gevolg van het scheuren van de mestzak, [appellant] zijn mest op een andere wijze moest opslaan, ligt voor de hand. [geïntimeerde] betwist het causaal verband tevergeefs. Het verweer dat deze bedragen niet zijn betaald, is – in het licht van de overgelegde facturen – onvoldoende gemotiveerd. De grief faalt in zoverre en het hof daarom 75% van dit deel van de vordering toewijzen.
2.8.
Het bedrag van € 320,00 ziet op de kosten van het opruimen van de mest. Op dit punt had het hof behoefte aan deskundige voorlichting. Aangezien [appellant] heeft laten weten zijn eis te verminderen en af te willen zien van het deskundigenbericht is ook dit deel van de schade (voor gebruik van een tractor met pomp) niet komen vast te staan. Het hof zal deze kosten afwijzen.
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat dat een bedrag van in totaal (19.400,00 + 7.475,13 + 451,25 + 550,90 = € 27.877,28 × 75%= ) € 20.907,96 toewijsbaar is.
2.10.
De vordering [geïntimeerde] te veroordelen om op haar kosten tot verwijdering van het mestbassin en herstel van het land waarop het mestbassin is geplaatst in oude toestand over te gaan, is door de rechtbank niet toegewezen. Daartegen is niet (voldoende kenbaar) gegriefd, zodat deze vordering in hoger beroep niet zal worden toegewezen.

3.De slotsom en de proceskosten

3.1.
In principaal hoger beroep slagen grieven III en IV tegen het door de rechtbank aangenomen percentage van 70% van eigen schuld aan de zijde van [appellant] . Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 20.494,79 ter zake van schadevergoeding.
3.2.
Ook zal het hof in lijn met het percentage eigen schuld van 25% aan de zijde van [appellant] , 75% van de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, dat wil zeggen een bedrag van (€ 1.210,00 × 75%= ) € 907,50. Voor een verdere (billijkheids)correctie ziet het hof op het punt van de buitengerechtelijke kosten geen aanleiding.
3.3.
Bij deze stand van zaken is [geïntimeerde] in eerste aanleg als de overwegend in het ongelijk te stellen partij te beschouwen. [geïntimeerde] zal in de proceskosten worden veroordeeld van de procedure in eerste aanleg en in principaal hoger beroep, begroot op basis van het toegewezen bedrag en gelet op de geldende maximalisering. De kosten van het deskundigenbericht zijn – anders dan de buitengerechtelijke kosten – geen schade in de zin van de wet, maar proceskosten. Correctie voor de mate van eigen schuld is daarom niet het uitgangspunt. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de volledige kosten van het deskundigenrapport. Gelet op het feit dat beide partijen de helft van het voorschot hebben gedragen (ieder € 3.005,64) en [appellant] bij het eindvonnis veroordeeld is een bedrag van € 1.202,26 aan [geïntimeerde] te voldoen, zal [geïntimeerde] worden veroordeeld om het door [appellant] gedragen bedrag van (€ 3.005,64 + € 1.202,26=) € 4.207,90 aan [appellant] te vergoeden.
3.4.
Voor het principaal hoger beroep overweegt het hof dat de akte vermindering van eis zal worden aangemerkt als een akte zonder bijzondere inhoud. De akte en antwoordakte uitlaten deskundige zijn – gelet op de latere vermindering van eis – nodeloos geweest, zodat het hof slechts 1 punt van het toepasselijke tarief zal toewijzen, voor de memorie van grieven.
3.5.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] tevergeefs betoogd dat zij in het geheel niet aansprakelijk is en dat zij haar algemene voorwaarden aan [appellant] ter hand heeft gesteld. Grieven I, II, III en V falen dan ook. Grief IV in incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk, voor zover het gaat om de gevorderde schadevergoeding voor het opruimen van de uitgestroomde mest. Ook in incidenteel hoger beroep is [geïntimeerde] grotendeels in het ongelijk gesteld, maar het hof zal ook hier de akte uitlaten deskundige niet ten laste van [geïntimeerde] brengen, zodat slechts 0,5 punt van het toepasselijke tarief, voor de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, zal worden toegewezen.
3.6.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 92,82
- griffierecht € 842,00
- getuigentaxen € nihil
- kosten deskundigenbericht € 4.207,90
totaal verschotten € 5.142,72
- salaris advocaat € 4.053,00 (7 punten × tarief III à € 579,00)
3.7.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,87
- griffierecht € 716,00
totaal verschotten € 815,87
- salaris advocaat € 2.086,50 (1,5 punten × tarief III)
3.8.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 september 2013, 16 april 2014, 4 juni 2014, 22 april 2015, 25 november 2015 en 27 juli 2016 en doet opnieuw recht;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 20.907,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2012;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 907,50 aan buitengerechtelijke kosten;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 5.142,72 voor verschotten en op € 4.053,00 voor salaris advocaat en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 815,87 voor verschotten en op € 2.086,50 voor salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 246,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden; een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
4.6.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, R.F. Groos en O.G.H. Milar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.