ECLI:NL:GHARL:2019:6206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
200.215.981/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een begeleidingsovereenkomst en bewijs van bedreiging door een onderbewindgestelde

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2019, stond de vraag centraal of een begeleidingsovereenkomst terecht met onmiddellijke ingang was beëindigd. Dit arrest volgde op een tussenarrest van 19 oktober 2018, waarin het hof had geoordeeld dat de appellante, Stichting Landelijke Instelling voor Maatschappelijke Ondersteuning en Rehabilitatie (LIMOR), niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde bedreiging door de geïntimeerde, [geïntimeerde1]. In het vervolg van de procedure heeft LIMOR echter bewijs kunnen leveren van een bedreiging door [geïntimeerde1] op 4 november 2015, waarbij medewerkers van LIMOR zich bedreigd voelden tijdens een gesprek over financiële kwesties. Het hof heeft vastgesteld dat de bedreiging voldoende was om de overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen, waardoor LIMOR gerechtigd was om [geïntimeerde1] uit de woning te zetten. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een tekortkoming of onrechtmatig handelen van LIMOR tegenover [geïntimeerde1]. De vordering van [geïntimeerde3] werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bewindvoerder van [geïntimeerde3] niet akkoord ging met de voortzetting van de procedure. Het hof heeft de bestreden vonnissen vernietigd en LIMOR in het gelijk gesteld, waarbij de proceskosten voor rekening van de geïntimeerden kwamen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel/familie
zaaknummer gerechtshof 200.215.981/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 4895910\CV EXPL 16-2751)
arrest van 30 juli 2019
in de zaak van
Stichting Landelijke Instelling voor Maatschappelijke Ondersteuning en Rehabilitatie (LIMOR),
gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie/eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
Limor,
advocaat: mr. S. Maakal,
tegen:
aanvankelijk
[geïntimeerde1], wonende te [A] ,
thans
Rosenkamp Consultants B.V.in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[geïntimeerde1] ,
vestigingsplaats onbekend,
en
[geïntimeerde3],
wonend te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
respectievelijk [geïntimeerde1] , Rosenkamp en [geïntimeerde3] ,
advocaat: mr. E.Tj. van Dalen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 oktober 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor op 25 januari 2019;
- het H16-formulier van mr. Van Dalen, ingekomen ter griffie op 7 maart 2019.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Bij het tussenarrest van 9 oktober 2018 heeft het hof geoordeeld dat Limor de bedreiging die zij aan de beëindiging van de begeleidingsovereenkomsten en overeenkomsten tot het ter beschikking stellen van woonruimte (hierna: de overeenkomsten) ten grondslag hebben gelegd, vooralsnog niet heeft aangetoond. Het hof heeft Limor vervolgens toegelaten (nader) bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [geïntimeerde1] op 4 november 2015 een of meer medewerkers van Limor heeft bedreigd.
2.2.
In dat verband heeft op 25 januari 2019 een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij mevrouw [B] en mevrouw [C] , beiden thans als trajectregisseur werkzaam bij Limor, als getuigen zijn gehoord.
2.3.1.
Na afloop van het getuigenverhoor heeft de raadsman van Limor, mr. Maakal het hof medegedeeld te hebben geconstateerd dat inmiddels zowel de goederen die toebehoren aan [geïntimeerde1] als de goederen die toebehoren aan [geïntimeerde3] onder bewind zijn gesteld en dat dit al het geval was ten tijde van de inleidende dagvaarding van [geïntimeerde1] c.s. van 19 februari 2016. Mr. Van Dalen heeft daarop te kennen gegeven de bewindvoerders van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] te benaderen met de vraag of zij de procedure en daarmee de vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] willen overnemen. De raadsheer-commissaris heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol opdat partijen zich zouden uitlaten over het voortzetten van de procedure.
2.3.2.
Het hof stelt voorop dat tijdens het bewind het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toekomen aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden
(artikel 1:438 leden 1 en 2 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige vordering van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] betrekking heeft op het vermogen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] waarover het bewind zich uitstrekt. Op grond van artikel 1:441 BW kan een gerechtelijke procedure over zo’n vordering slechts door of tegen de bewindvoerders, die [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] als onderbewindgestelden in en buiten rechte vertegenwoordigen, worden ingesteld. Nu tussen partijen vast staat dat de vermogens van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] al tijdens de door hen in eerste aanleg uitgebrachte dagvaarding onder bewind stonden, waren zij in beginsel niet bevoegd om de onderhavige vordering zelf in te stellen. Echter, indien een bewindvoerder tijdens een geding ervan op de hoogte raakt dat een rechthebbende is betrokken bij een geding over een onder bewind gesteld goed, kan hij in rechte verschijnen om het geding als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist (vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525).
Bij H16-formulier heeft mr. Van Dalen het hof bericht dat de bewindvoerder van [geïntimeerde1] , Rosenkamp Consultants B.V. (hierna Rosenkamp), akkoord is met voortzetting van de procedure. Uit dit bericht leidt het hof af dat Rosenkamp de procedure als formele procespartij van [geïntimeerde1] overneemt. Het hof gaat er daarbij van uit dat deze mr. Van Dalen heeft gemachtigd om namens haar in de procedure te verschijnen.
Mr. Van Dalen heeft voorts bericht dat de bewindvoerder van [geïntimeerde3] , ReSa, niet akkoord is met voortzetting van de procedure, waaruit het hof begrijpt dat ReSa de procedure niet als formele procespartij van [geïntimeerde3] overneemt. Dit betekent dat [geïntimeerde3] in haar vordering alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat Limor niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering in hoger beroep voor zover deze tegen [geïntimeerde3] is gericht.
2.4.
Het hof komt vervolgens toe aan de verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil tussen thans de bewindvoerder van [geïntimeerde1] en Limor. Aan het hof ligt de vraag voor of Limor erin is geslaagd te bewijzen dat [geïntimeerde1] op 4 november 2015 een of meer medewerkers van Limor heeft bedreigd.
2.4.1.
Getuige [B] , destijds als trajectregisseur betrokken bij het gezin [geïntimeerde1] , verklaart dat zij op 4 november 2015 samen met [D] , [E] en [F] aanwezig was op het kantoor van Limor toen [D] werd gebeld door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] . Zij verklaart dat zij merkte dat het een gespannen gesprek was en dat [D] na afloop van het gesprek haar vertelde dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] boos en met gescheld en gevloek reageerden toen hij hun verzoek om extra geld afwees onder verwijzing naar de afspraak dat de familie [geïntimeerde1] geen extra geld meer zou krijgen in verband met de al bestaande betalingsachterstand met betrekking tot de eigen bijdrage. [D] vertelde haar dat [geïntimeerde1] een dreigende toon had aan de telefoon en dat hij had gezegd “ik kom eraan en dan zullen we wel zien” of iets in die trant. [B] verklaart dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] vervolgens met de kinderen voor de deur van het kantoor stonden en dat zij toen met hen het gesprek is aangegaan en hen uitlegde waarom zij geen extra geld meer konden krijgen, waarop [geïntimeerde1] het kantoor kwam binnenstormen met de mededeling “wij kunnen de verjaardag van onze zoon niet vieren.” [B] verklaart voorts dat zij herhaaldelijk heeft gevraagd of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] met de kinderen weg konden gaan, maar dat [geïntimeerde3] onder verheffing van haar stem om geld bleef vragen en [geïntimeerde1] in het algemeen “we zullen wel zien” bleef herhalen en in de richting van [D] liep. Volgens [B] waren [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] niet rustig en schreeuwden zij, was iedereen gespannen en ontstond er de vrees dat [geïntimeerde1] [D] iets zou aandoen. [D] kon niet verder naar achteren, omdat hij in een hoek stond. [F] is toen met de kinderen naar buiten gegaan. [B] verklaart dat [geïntimeerde1] een grote man is, zo’n
20 centimeter groter dan [D] . Zij verklaart dat zij zich niet meer kon herinneren hoe het gesprek precies afliep, maar dat zij allemaal na het vertrek van de familie [geïntimeerde1] met een brok in hun keel zaten en dat de gedachte bij hen opkwam dat zij dit niet meer onder controle hadden. De periode voorafgaande aan het incident op 4 november 2014 met eerdere incidenten over geldkwesties, het huishouden en de hygiëne heeft daaraan bijgedragen en met het incident op 4 november 2014 was de grens echt bereikt, aldus [B] . Zij verklaart dat zij niet meer weet of ze tijdens het gesprek op 4 november 2015 bang was, maar dat ze nog wel weet dat ze toen gespannen was en dat ze na het gesprek wel angst richting [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] heeft gevoeld.
2.4.2.
Getuige [C] , destijds vervangend manager bij Limor, verklaart dat zij niet aanwezig is geweest bij het gesprek op 4 november 2015 in het kantoor van Limor en dat zij eerst van [B] en later van [D] heeft gehoord dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] met de kinderen op 4 november 2015 naar het kantoor waren gekomen met een verzoek om extra geld en dat dit was uitgemond in een escalatie. Zij heeft er daarnaast over gelezen in de rapportage. Zij verklaart dat zij niet meer woordelijk weet wat haar erover is verteld, maar dat ze nog wel weet dat [B] en [D] angstig op haar overkwamen en dat ze zich heel naar voelde en het gevoel had dat er actie moest worden ondernomen.
2.4.3.
Naar het oordeel van het hof is Limor geslaagd in het aan haar opgedragen (nader) bewijs. Het hof overweegt in dat verband dat uit de getuigenverklaring van [B] , van wie vaststaat dat zij aanwezig was bij het gesprek op 4 november 2015 in het kantoor van Limor, voldoende naar voren komt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] , in het bijzonder [geïntimeerde1] , zich op
4 november 2015 in het kantoor dreigend hebben opgesteld gesteld tegenover medewerkers van Limor vanwege afwijzing van een verzoek om extra geld. De getuigenverklaring van [C] sluit hierbij aan. Hoewel [C] niet bij het gesprek op 4 november 2015 aanwezig was, blijkt uit haar verklaring dat [B] haar over het incident heeft verteld conform de getuigenverklaring van [B] . Zij verklaart daarnaast over haar eigen waarneming van de angstige sfeer onder de betrokken medewerkers en dat zij zichzelf ook heel naar voelde. De getuigenverklaringen van [B] en [C] sluiten weer aan bij de inhoud van de melding van 18 november 2015 over het incident (productie 8 bij conclusie van antwoord) en van de schriftelijke verklaring van [E] en [F] van 16 september 2016 (productie 5 bij akte van Limor van 14 november 2016). Laatstgenoemden waren ook op kantoor aanwezig tijdens het incident op 4 november 2015.
2.5.
De feitelijke grondslag van Limor voor de beëindiging van de overeenkomsten - bedreiging door [geïntimeerde1] op 4 november 2015 van een of meer medewerkers van Limor - is komen vast te staan. Naar het oordeel van het hof was Limor op grond van artikel 12 aanhef en onder 3 van de overeenkomsten na deze bedreiging bevoegd om de overeenkomsten met onmiddellijke ingang te beëindigen. Dit betekent tevens dat Limor op terechte grond [geïntimeerde1] uit de woning heeft gezet. Er is dan geen sprake van een tekortkoming van Limor in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomsten tussen partijen en evenmin van onrechtmatig handelen van Limor tegenover [geïntimeerde1] . Hieruit volgt dat de door [geïntimeerde1] gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. De grieven 1, 2 en 5 slagen dus in zoverre.
2.6.
De vordering van Limor in reconventie voor zover deze in hoger beroep nog aan de orde is, is ingesteld (onder meer) onder de voorwaarde dat de overeenkomsten nog van kracht zouden zijn. Nu dit gezien het voorgaande niet het geval is komt het hof niet toe aan de beoordeling van de vordering. Daarom heeft Limor geen belang meer bij haar derde en vierde grief, die in hun gezamenlijkheid kennelijk zijn gericht tegen de afwijzing van die vordering.

3.De slotsom

3.1.
De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd, voor zover daarbij [geïntimeerde3] is ontvangen in haar vordering, de gevorderde verklaring voor recht is toegewezen en Limor in conventie is veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde verklaring voor recht zal alsnog worden afgewezen. De vordering van [geïntimeerde1] tot betaling van een voorschot van
€ 5.000,00 op de door hem geleden materiële en immateriële schade was in eerste aanleg al afgewezen (en is in hoger beroep geen onderwerp van geschil).
Gelet op het voorgaande komt ook voor toewijzing in aanmerking de vordering van Limor tot veroordeling van Rosenkamp, in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [geïntimeerde1] , en [geïntimeerde3] , waarbij de bewindvoerder van [geïntimeerde3] deze veroordeling zal moeten gehengen en gedogen, om al hetgeen Limor ter uitvoering van de thans vernietigde vonnissen, gewezen in conventie, aan hen heeft voldaan terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag waarop Limor (een van) hen heeft betaald tot aan de dag der algehele terugbetaling.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Rosenkamp, in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [geïntimeerde1] , en [geïntimeerde3] in de kosten van beide instanties veroordelen. De zevende grief van Limor (door Limor genummerd als VIII), gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, slaagt dus in zoverre ook.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Limor zullen in conventie
worden vastgesteld op € 787,50 aan salaris advocaat (3 [conclusie van antwoord 1, conclusie van dupliek 1, getuigenverhoren 2 maal 0,5 en conclusie na enquête 0,5] maal procespunt à
€ 225,00).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Limor zullen tot op heden worden vastgesteld op € 97,31 aan explootkosten, € 716,00 aan griffierecht, € 20,00 aan getuigentaxen en € 2.148,00 aan salaris advocaat (2 punten [memorie van grieven 1, akte 0,5 en getuigenverhoor 0,5] maal tarief II).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 31 augustus 2016 en 7 februari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen
en opnieuw rechtdoende:
verklaart [geïntimeerde3] niet-ontvankelijk in haar inleidende vordering;
wijst de door Rosenkamp in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [geïntimeerde1] gevorderde verklaring voor recht af;
veroordeelt Rosenkamp in haar voornoemde hoedanigheid en [geïntimeerde3] om al hetgeen Limor ter uitvoering van de bestreden vonnissen, gewezen in conventie, aan hen heeft voldaan terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt Rosenkamp in haar voornoemde hoedanigheid en [geïntimeerde3] in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Limor op € 787,50 aan salaris advocaat in eerste aanleg in conventie en op
€ 97,31 aan dagvaardingskosten, op € 716,00 aan griffierecht, € 20,00 aan getuigentaxen en op € 2.148,00 aan salaris advocaat in hoger beroep;
veroordeelt Rosenkamp in haar voornoemde hoedanigheid en [geïntimeerde3] in de nakosten, begroot op € 157,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval Rosenkamp in haar voornoemde hoedanigheid niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan èn betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.J. van Sandick, mr. O.G.H. Milar en mr. R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.