ECLI:NL:GHARL:2019:6150

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.261.094
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van appellanten, echtelieden die in financiële problemen verkeerden. De rechtbank Overijssel had eerder, op 14 juni 2019, de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van artikel 350, lid 3 sub f van de Faillissementswet (Fw), omdat er feiten en omstandigheden aan het licht waren gekomen die bij de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de regeling al bestonden, maar pas later bekend werden. De rechtbank oordeelde dat de verkoop van de agrarische onderneming van appellanten onder druk van de bank had plaatsgevonden en dat er een schijnconstructie was opgezet om fosfaatrechten veilig te stellen.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de verkoop onder dwang heeft plaatsgevonden en dat zij geen andere keuze hadden dan akkoord te gaan met de voorwaarden van de verkoop. Het hof heeft de verklaringen van appellanten en hun zoon ter zitting in aanmerking genomen en vastgesteld dat de verkoop van de onderneming inderdaad onder druk van de bank heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert dat er geen vooropgezet plan was om financieel voordeel te behalen ten koste van de schuldeisers.

Het hof heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van appellanten naar behoren verloopt en dat er geen redenen zijn om de regeling tussentijds te beëindigen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.094
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, R 342-343/17)
arrest van 25 juli 2019
inzake
[appellant 1] ,
en
[appellant 2] ,
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten, hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. drs. J.P. de Man.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 mei 2017 zijn [appellanten] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij is
mr. J.M. Marsman benoemd tot rechter-commissaris en C. Gent tot bewindvoerder.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 juni 2019 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] tussentijds beëindigd. De rechtbank heeft voorts verstaan dat [appellanten] in staat van faillissement zullen verkeren zodra dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 20 juni 2019 ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 14 juni 2019 en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen, het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling alsnog af te wijzen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brieven met bijlagen van mr. De Man van 4 juli, 15 juli en 16 juli 2019 en van de brief met bijlagen van de bewindvoerder van 11 juli 2019.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat en vergezeld van hun zoon, [zoon] , en hun twee dochters. Voorts is de bewindvoerder verschenen, vergezeld van een kantoorgenoot.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Op grond van artikel 350 derde lid, aanhef en onder f, van de Faillissementswet (Fw) kan de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling worden beëindigd indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot die regeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw. Het moet daarbij gaan om gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de regeling reeds bestonden maar pas later bekend zijn geworden.
3.2
[appellanten] hebben samen met hun zoon [zoon] (hierna: de zoon) een agrarische onderneming in de vorm van een maatschap ( [maatschap] ) gedreven. Deze onderneming is op 7 september 2016 verkocht voor € 720.000,- aan [bedrijf] B.V. (met als indirect bestuurder [bestuurder b.v.'s] , hierna: [bestuurder b.v.'s] ). De overdracht van de onderneming heeft op de volgende wijze plaatsgevonden: twee maten zijn tot de [maatschap] toegetreden, te weten [bv1] B.V. en [bv2] B.V. De bestuurder van deze B.V.’s is [bestuurder b.v.'s] . Twee dagen na de overdracht zijn de drie oorspronkelijke maten, te weten [appellanten] en de zoon, uit de maatschap getreden en is de maatschap voortgezet door de twee hierboven genoemde B.V.’s. Voor de levende have, voorraden, fosfaatrechten en eventuele mee-verkochte roerende zaken is volgens de opgemaakte notariële akte, als onderdeel van de koopsom, in totaal een bedrag van € 120.000,- betaald.
3.3
De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling van [appellanten] tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 derde lid, aanhef en onder f Fw. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het erop lijkt dat er bij de verkoop en de overdracht van de boerderij sprake is geweest van een vooropgezet plan, met als doel daaruit zoveel mogelijk (financieel) voordeel voor zowel de kopende als voor de verkopende partij te behalen. Volgens de rechtbank lijkt het erop dat er een schijnconstructie is opgezet waarbij zowel [bestuurder b.v.'s] als [appellanten] en de zoon de fosfaatrechten hebben willen veiligstellen. De fosfaatrechten zijn vanaf 1 januari 2018 op basis van het UBN (Uniek Bedrijfsnummer) aan de [maatschap] toegekend. Indien de maatschap zou zijn ontbonden voordat de fosfaatrechten bij besluit zouden zijn vastgesteld, dan zouden er geen fosfaatrechten meer zijn toegekend aan de voormalige onderneming van [appellanten] en de zoon. De rechtbank heeft overwogen dat het [appellanten] moet worden verweten dat zij (samen met de zoon) bij de verkoop hebben ingestemd met een lage opbrengst voor de fosfaatrechten (een deel van het in rechtsoverweging 3.2 genoemde bedrag van € 120.000,-), terwijl de waarde van die (toekomstige) rechten toentertijd volgens de bewindvoerder rond
€ 570.000,- lag. Daardoor zijn de schuldeisers van [appellanten] benadeeld. Indien dit bekend zou zijn geweest ten tijde van de beoordeling van het schuldsaneringsverzoek, dan zouden [appellanten] volgens de rechtbank destijds niet tot de schuldsaneringsregeling zijn toegelaten.
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof het volgende gebleken. Na de opheffing van de superheffing in 2015 raakte het melkveebedrijf van [appellanten] (en de zoon) financieel in zwaar weer. De Rabobank (hierna: de bank) heeft de financiering voor de onderneming in die periode stopgezet en wilde de aan haar verstrekte zekerheden te gelde maken door de boerderij c.a. te verkopen. In het overgelegde taxatierapport van [taxatiebedrijf] is te lezen dat de marktwaarde van de onderneming op 15 maart 2016 door taxateur [taxateur] , handelend in opdracht van de
bank, is bepaald op € 766.000,-. Voordat de bank zou overgaan tot veiling - die via het
regionale dagblad Tubantia en internet was aangekondigd voor [veilingdatum] - werd [appellanten] en de zoon nog de mogelijkheid geboden om de boerderij via onderhandse biedingen te verkopen. Na beoordeling van de drie biedingen die op de dag van de geplande veiling waren ingediend, is de onderneming uiteindelijk, op aandringen van de bank, verkocht aan [bestuurder b.v.'s] voor het door hem geboden bedrag van € 720.000,-.
3.5
Tegen de achtergrond hiervan en gelet op de door en namens [appellanten] gegeven verklaringen ter zitting acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de verkoop van de onderneming onder forse druk van de bank is geschied en dat [appellanten] in feite geen andere keuze hadden dan akkoord te gaan met verkoop onder deze voorwaarden. Het hof betrekt hierbij dat de gehele gang van zaken rond de gedwongen verkoop door [appellanten] , die de boerderij – een familiebedrijf – gedurende bijna 50 jaar hebben gedreven en bovendien in die periode medische problemen kregen, als emotioneel zwaar werd ervaren. De zoon heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de bank er in de aanloop naar de verkoop diverse keren op heeft gewezen dat het vanwege de op handen zijnde, maar nog niet geformaliseerde toekenning van fosfaatrechten in financieel opzicht een uiterst ongunstig moment was om het bedrijf te verkopen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat de geschatte potentiële waarde van de op termijn aan de onderneming toe te kennen fosfaatrechten € 570.000,- bedroeg, terwijl in het bod van [bestuurder b.v.'s] aan genoemde rechten geen dan wel slechts een zeer geringe waarde werd toegekend. Desondanks heeft de bank vastgehouden aan de wens om de onderneming in september 2016 tegen deze ongunstige voorwaarden aan [bestuurder b.v.'s] te verkopen. Het hof begrijpt uit de verklaringen ter zitting dat er op dat moment al wel werd gehandeld in toekomstige fosfaatrechten ondanks het feit dat de definitieve toekenning ervan onzeker was. Kennelijk heeft de bank andere opties niet overwogen, zoals de verkoop van genoemde rechten tegen een op dat moment realistische waarde met een ontbindende voorwaarde voor het geval dat de rechten door de overheid uiteindelijk niet zouden worden toegekend.
3.6
In het verlengde van al het voorgaande is voorts aannemelijk geworden dat de door de bewindvoerder genoemde “constructie” (waarbij voorafgaand aan de overdracht de in rechtsoverweging 3.2 genoemde B.V. ‘s zijn toegetreden en daarna [appellanten] en de zoon zijn uitgetreden), op wens van de koper is toegepast om de in de toekomst toe te kennen fosfaatrechten veilig te stellen. Daarmee is niet gebleken dat [appellanten] een vooropgezet plan hebben uitgevoerd met als doel zoveel mogelijk (financieel) voordeel te genereren voor zowel de verkopers als de koper van de onderneming, met benadeling van de schuldeisers als gevolg.
3.7
Het hof is van oordeel dat als deze feiten en omstandigheden in dit licht worden bezien, er geen redenen zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw.
De bewindvoerder heeft voorts verklaard dat de schuldsaneringsregeling van [appellanten] tot nu toe naar behoren verloopt. De conclusie is dat er geen redenen zijn om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en er zal als volgt worden beslist.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 juni 2019 en, opnieuw recht doende:
wijst het verzoek tot tussentijdse beëindiging af;
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] wordt voortgezet.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, C.G. ter Veer en A.S. Gratama en is op 25 juli 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.