Uitspraak
WNW,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Opnieuw: de vaststaande feiten
de eerste overeenkomstte noemen). Per 7 januari 2001 trad Scheepswerf Peters (hierna kortweg Peters te noemen) als derde partij tot de overeenkomst toe. Die samenwerking door drie partijen is in een nieuwe akte vastgelegd, welke eveneens is gesteld op briefpapier van WNW en eveneens het opschrift draagt
“SAMENWERKINGSVERKLARING/OVEREENKOMST EN MACHTIGING”(
de tweede overeenkomst). Deze laatste akte vermeldt voor zover hier van belang het volgende:
partij B(hof: partij Peters)
en partij C(hof: partij [geïntimeerde] )
hebben de doelstelling om op gronden van partij B een windturbineproject van meerdere windturbines (“het project”) te ontwikkelen en vervolgens te realiseren en werken hiertoe voor onbepaalde tijd en exclusief met elkaar samen.”
tot datum aanvang exploitatie. Vanaf die datum zal een verhuurvergoeding worden vastgesteld in redelijkheid en billijkheid.
11 april 2002. Deze akte heeft als opschrift
“SAMENWERKINGSOVEREENKOMST EN MACHTIGING”, is ondertekend door WNW en voor akkoord mede ondertekend door [geïntimeerde] (
de derde samenwerkingsovereenkomst). Deze akte vermeldt voor zover hier van belang het volgende:
26 mei 2003 is in verband hiermee onder meer het volgende vermeld:
Projectorganisatie
Het doel van de overeenkomst was de aangewezen initiatiefnemers de exclusiviteit te geven een haalbaar richtingsplan in te dienen binnen de aangegeven tijd en randvoorwaarden. Ventuse, Graansloot, WGS en Ontwikkelingsmaatschappij ZZH zouden gezamenlijk één plan vaststellen. De gemeente Kampen zou slechts de ene plan beoordelen.
22 november 2004 aan WNW onder meer het volgende geschreven.
3.De vordering en de beslissing van de rechtbank
4.Eiswijziging in de hoofdzaak
€ 393.000 bedraagt (althans de contante waarde daarvan).
5.De beoordeling in het principaal en het incidenteel appel (de hoofdzaak)
hadden kunnenzijn, moet de inhoud en strekking daarvan allereerst worden vastgesteld. Uitleg is noodzakelijk, omdat partijen daarover verschillende standpunten innemen. Bij deze uitleg zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. De uitleg dient niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dit geschrift als geheel in de desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer hebben, vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427;
NJ2005, 493 en HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013: BY8101).
het beginsel van gelijkwaardigheid (…) in elke fase'van belang, dat partijen expliciet tot uitgangspunt hebben genomen.
zonder meerrecht zou hebben op enig aandeel in de winst (als ware het een joint venture of vennootschap onder firma waaruit dergelijke aanspraken direct zouden voortvloeien, zoals ter comparitie van de zijde van WNW is betoogd). Het enkele feit dat door [geïntimeerde] rechten zijn ingebracht, rechtvaardigt die conclusie niet. Het ligt ook geenszins voor de hand, omdat nog niet duidelijk was of (en in hoeverre) WNW risicodragend in het project zou investeren.
Het begrip risico duidt immers op de onzekerheid omtrent winst of verlies. Degene die een dergelijk risico neemt, pleegt naar rato het verlies te dragen dat wordt geleden, zoals hij ook de winst zal incasseren indien die wordt gemaakt. Als WNW geen enkel risico op zich had genomen waar het gaat om de financiering van het project (wat een mogelijkheid is die de overeenkomst expliciet open laat), dan ligt het dus niet in de rede dat zij toch aanspraak kan maken op geboekte winsten. Feiten of omstandigheden die tot een andere uitleg zouden kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken. Meer in het bijzonder is de veronderstelling niet onderbouwd dat [geïntimeerde] op grond van de door WNW opgestelde teksten of overleg daarover wist of had moeten begrijpen dat hij zich zondermeer tot winstafdracht verplichtte. Evenmin is onderbouwd dat (waarom) de kans op een dergelijke afspraak reëel zou zijn geweest als de overeenkomst niet was ontbonden.
[G] aan [appellante] van 10 december 2004, waarin dat met zoveel woorden wordt opgemerkt. Daarmee is nog niets gezegd over de kansen van WNW op de bouwopdracht, waarover de initiatiefnemers toen - WNW wijst daar terecht op - niet negatief waren.
8 december 2009. Het hof heeft daarin immers overwogen (i) dat [geïntimeerde] de uit de samenwerking met WNW voortvloeiende verplichtingen gestand moet doen als de windmolens uiteindelijk niet op Haatlandhaven maar op Zuiderzeehaven worden gerealiseerd, en (ii) dat WNW zonder de ontbinding aanspraak zou hebben gehad op vergoeding van de door haar gemaakte kosten indien de bouw van windmolens te Kampen (lees: Zuiderzeehaven) op enig moment daadwerkelijk van de grond zou komen.
6.Tot slot, in de hoofdzaak en het incident
€ 1.631,- aan griffierechten en op € 11.002,- (tariefgroep VIII, 2 punten) aan salaris advocaat. In het incident worden de proceskosten vastgesteld op € 1.074,- (1 punt in tariefgroep II). In het incidenteel hoger beroep valt de kostenveroordeling aan de kant van [geïntimeerde] (tariefgroep VIII x ½ x 1 punt), zijnde € 2.750,50. Daarop strandt de grief van WNW tegen de proceskostenveroordeling. Het hof zal de door [geïntimeerde] gevorderde rente over de hem toekomende vergoeding voor proceskosten en de vordering ter zake van de nakosten toewijzen. Die vorderingen zijn door WNW niet bestreden.
7.De beslissing
23 juli 2019.