ECLI:NL:GHARL:2019:5659

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
200.227.451
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over dwaling en inlichtingenplicht advocaat met betrekking tot gesubsidieerde rechtsbijstand

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht die op 15 maart 2007 werd aangegaan, waarbij [B.V.] juridische diensten verleende aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft [B.V.] aansprakelijk gesteld voor schade die zij heeft geleden omdat zij niet was geïnformeerd over de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling, omdat [geïntimeerde] niet was geïnformeerd over de mogelijkheid van een toevoeging. [B.V.] heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waaronder verjaring en rechtsverwerking, en betwist dat de overeenkomst vernietigbaar is. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in 2007 voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen en dat [B.V.] niet aan haar informatieplicht heeft voldaan. Het hof heeft de grieven van [B.V.] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [B.V.] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.451
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 5559115)
arrest van 9 juli 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.V.] Advocaten B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [B.V.] ,
advocaat: mr. [x] ,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Tamourt.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 december 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 23 maart 2018;
- de memorie van grieven (met producties), waarin het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 1 februari 2017 is ingetrokken;
- de memorie van antwoord (met producties).
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 16 augustus 2017 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. Op 15 maart 2007 zijn [B.V.] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht aangegaan (hierna: de overeenkomst) op grond waarvan mr. [x] , destijds werkzaam bij [B.V.] , in de periode van 2007 tot en met 2009 juridische werkzaamheden als advocaat heeft verricht voor [geïntimeerde] . Voor deze werkzaamheden heeft [B.V.] in totaal € 16.437,39 bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. De facturen zijn door de broer van [geïntimeerde] voldaan. Bij email van 26 november 2015 heeft [geïntimeerde] mr. [x] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het feit dat mr. [x] haar destijds niet heeft gewezen op de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand en ook geen toevoeging voor haar heeft aangevraagd. Zij voert aan dat zij door een mededeling van haar huidige advocaat er voor het eerst in januari 2015 van op de hoogte raakte dat onvermogenden in aanmerking kunnen komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Vervolgens heeft zij de raad voor de rechtsbijstand gevraagd of zij in 2007 en 2008 voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen en de raad voor de rechtsbijstand heeft dit bij brief van 25 november 2015 aan haar bevestigd. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] bij akte van 19 april 2017 de overeenkomst vernietigd op grond van dwaling, omdat [B.V.] haar, kort gezegd, niet had geïnformeerd over de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand.
3.2
[geïntimeerde] heeft primair gevorderd te bepalen dat de overeenkomst is vernietigd, dan wel deze te vernietigen en subsidiair dat [B.V.] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, en voorts om [B.V.] te veroordelen tot betaling van € 16.221,75 te vermeerderen met de wettelijke rente en met € 937,22 aan buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van [B.V.] in de proceskosten en de nakosten. De hoofdsom betreft het bedrag dat [geïntimeerde] op basis van de facturen aan [B.V.] heeft betaald, verminderd met het bedrag dat zij met een toevoeging had moeten betalen.
3.3
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het primair gevorderde toegewezen. Samengevat heeft hij daartoe overwogen dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 6:228 lid 1 onder b BW, omdat [geïntimeerde] heeft gedwaald met betrekking tot de kosten van de rechtsbijstand en mr. [x] haar daarover had behoren in te lichten. [geïntimeerde] was derhalve bevoegd de overeenkomst te vernietigen, zoals zij bij akte van 19 april 2017 heeft gedaan. Met de vernietiging is de grond aan de betaling van de facturen komen te ontvallen, zodat [B.V.] hetgeen [geïntimeerde] via haar broer heeft betaald aan haar moet terugbetalen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[B.V.] komt met drie grieven op tegen het bestreden vonnis. Met de eerste en tweede grief beroept zij zich respectievelijk op verjaring en rechtsverwerking. Met de derde grief stelt [B.V.] de vraag aan de orde of de overeenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling. [B.V.] vordert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg alsnog integraal zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.
4.2
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof de vorderingen van [B.V.] zal afwijzen onder bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [B.V.] in de kosten van beide instanties.
Dwaling
4.3
Met
grief 3stelt [B.V.] de vraag aan de orde of de overeenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW, omdat mr. [x] [geïntimeerde] had behoren in te lichten over de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand alvorens met haar een vergoeding overeen te komen. [B.V.] voert aan dat [geïntimeerde] , gelet op het vermogen waarover zij beschikte, niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kwam, zodat de overeenkomst niet onder een onjuiste voorstelling van zaken is gesloten, dan wel dat zij, gegeven de haar bekende informatie omtrent het vermogen van [geïntimeerde] , in ieder geval goede gronden had om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kwam. In dit verband stelt zij dat [geïntimeerde] , bovenop de € 4.332 aan bank-, giro- en spaartegoeden die zij als vermogen per 31 december 2005 voor de inkomstenbelasting opgaf, eind 2005 een overwaarde had op haar eigen woning van € 127.000, vijf hectare landbouwgrond bezat ter waarde van circa € 80.000, per saldo een bedrag van € 84.300 had uitgeleend en een bedrag van € 12.795 bezat dat resteerde van de opbrengst van een verkocht aandelendepot.
4.4
Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat het inkomens- en vermogensbegrip in de Wet op de rechtsbijstand en de daaraan gelieerde regelgeving per 1 april 2006 is aangepast aan het inkomens- en vermogensbegrip van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ten gevolge van deze wijziging wordt bij aanvragen voor toevoegingen die vanaf 1 april 2006 door de raad voor de rechtsbijstand zijn ontvangen, de draagkracht van de rechtszoekende niet langer op een aparte wijze berekend, maar vloeit die voort uit het fiscale inkomens- en vermogensbegrip [1] .
4.5
Indien er toen partijen in 2007 de overeenkomst aangingen een toevoegingsaanvraag was gedaan, zou bij de vermogenstoets het fiscale vermogensbegrip dus bepalend zijn geweest. Niet in geschil is dat het peiljaar voor de vermogenstoets in dat geval (in beginsel en voor zover hier relevant) 2005 was geweest. In dat verband dienen de in rechtsoverweging 4.3 weergegeven standpunten van [B.V.] derhalve te worden beschouwd.
4.6
Niet in geschil is dat de raad voor de rechtsbijstand bij brief van 25 november 2015 aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat zij op basis van haar definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2005 in 2007 voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Het hof is van oordeel dat met deze brief vaststaat dat [geïntimeerde] in 2007 voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen. Op grond van artikel 24 van de Wet op rechtsbijstand beslist de raad voor de rechtsbijstand op een toevoegingsaanvraag, terwijl bij een toevoegingsaanvraag bij het aangaan van de overeenkomst het fiscale vermogen in 2005 bepalend zou zijn geweest voor de vermogenstoets. De raad voor de rechtsbijstand is blijkens haar brief van 25 november 2015 dus op basis van de juiste maatstaf tot de conclusie gekomen dat [geïntimeerde] in 2007 voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen. [B.V.] stelt dat [geïntimeerde] haar belastingaangifte over 2005 niet correct heeft ingevuld en dat zij bij een juiste invulling in 2007 niet voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen. Gegeven het systeem van de wet, waarbij de door de belastingdienst vastgestelde vermogensgegevens (indien beschikbaar) doorslaggevend zijn voor de vermogenstoets [2] , kan deze stelling, ook als de juistheid daarvan vast zou staan, niet tot een ander oordeel leiden. Nu verder niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] er niet van op de hoogte was dat zij voor een toevoeging in aanmerking kwam, betekent dit dat zij de overeenkomst onder een onjuiste voorstelling van zaken op dit punt heeft gesloten.
4.7
De vraag is vervolgens of mr. [x] [geïntimeerde] over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand had behoren in te lichten. Als uitgangspunt geldt de rechtsregel dat de rechtsverhouding tussen de advocaat en de cliënt meebrengt dat de advocaat verplicht is met de cliënt te overleggen of er termen zijn te trachten een toevoeging te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt niet voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt [3] . Een en ander is ook neergelegd in regel 18 [4] van de Gedragsregels advocatuur.
Aangezien vaststaat dat [B.V.] niet met [geïntimeerde] heeft gesproken over de eventuele mogelijkheid om een toevoeging te krijgen, heeft [B.V.] enkel niet in strijd met deze rechtsregel gehandeld, indien zij goede gronden had om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kwam.
4.8
Met betrekking tot de overwaarde overweegt het hof dat de eigen woning onder de Wet inkomstenbelasting 2001 in box 1 valt en daarmee niet tot het fiscale vermogen behoort. In 2007 bleef een overwaarde van de eigen woning dus buiten beschouwing voor de vermogenstoets in het kader van een toevoegingsaanvraag, zodat in een eventuele overwaarde van de eigen woning geen goede grond kan zijn gelegen om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kwam.
4.9
Ook de andere door [B.V.] genoemde vermogensbestanddelen leveren geen goede gronden op om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kwam. [geïntimeerde] heeft onderbouwd aangevoerd dat de vijf hectare grond die zij bezit, fiscaal gezien tot haar eigen woning (box 1) behoorden en dat deze grond bovendien drassig grasland van, economisch gezien, weinig waarde is. Naar het oordeel van het hof had [B.V.] bij het aangaan van de overeenkomst geen zekerheid over de waarde van de vijf hectare grond en evenmin over de vraag of deze grond al dan niet tot de eigen woning behoorde. De uitgeleende € 84.300 was [geïntimeerde] door oplichting verloren en die probeerde ze met de juridische bijstand van [B.V.] terug te krijgen (tevergeefs, zo verklaarden partijen ter zitting in hoger beroep). [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat deze vordering ten gevolge van de oplichting oninbaar was en als zodanig niet bij het fiscale vermogen hoefde te worden opgegeven. Het hof is van oordeel dat [B.V.] , nu zij bekend was met de oplichting, er op zijn minst rekening mee had moeten houden dat deze vordering oninbaar zou zijn. [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat zij de bedragen die in 2005 zijn afbetaald op de lening, consumptief heeft gebruikt. Ten aanzien van het bedrag dat zou resteren van de opbrengst van een verkocht aandelendepot, heeft zij vermeld dat bij de verkoop een aanzienlijk lager bedrag dan de gestelde van € 12.795 over was en dat het resterende bedrag in 2005 consumptief is gebruikt. Het hof oordeelt hieromtrent dat [B.V.] niet zonder meer kon aannemen dat [geïntimeerde] eind 2005 (nog) over deze bedragen zou beschikken. Het is immers niet uitzonderlijk om aflossingen op leningen en opbrengsten van een verkocht aandelendepot van deze omvang consumptief te gebruiken en de waarde van aandelen is niet constant.
4.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] gedwaald heeft ten aanzien van de mogelijkheid dat zij voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam en dat mr. [x] haar daarover had behoren in te lichten. Het ligt voor de hand, en is door [B.V.] verder ook niet betwist, dat [geïntimeerde] bij een juiste voorstelling van zaken hierover de overeenkomst niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. De overeenkomst is derhalve vernietigbaar op grond van artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW. Dit betekent dat grief 3 faalt.
Verjaring
4.11
Met
grief 1betoogt [B.V.] dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard. Gelet op het oordeel dat [geïntimeerde] heeft gedwaald in de zin van artikel 6:228 lid 1 onder b BW, ligt met grief 1 de vraag voor of de op die dwaling gebaseerde vordering tot vernietiging is verjaard. Ingevolge artikel 3:52 lid 1 onder c BW verjaart deze vordering drie jaar nadat de dwaling is ontdekt. Daarvoor is een daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid vereist met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond [5] .
4.12
[B.V.] weerspreekt in hoger beroep niet dat [geïntimeerde] pas in januari 2015 bekend werd met de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand, maar stelt dat er, nu het een algemeen bekend feit is dat er recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bestaat, in rechte van uit moet worden gegaan dat [geïntimeerde] reeds binnen een à twee jaar nadat zij [B.V.] had ingeschakeld op de hoogte is geweest van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. Volgens [B.V.] begon de verjaringstermijn daarom kort na 2007 te lopen. Het hof is van oordeel dat dit betoog niet opgaat, nu [B.V.] daarmee miskent dat bekendheid met de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand niet meebrengt dat [geïntimeerde] bekend moet zijn geweest met het feit dat zij daar in dit concrete geval ook daadwerkelijk aanspraak op kon maken. Grief 1 treft dus geen doel.
Rechtsverwerking
4.13
[B.V.] betoogt met
grief 2dat [geïntimeerde] haar recht heeft verwerkt om de door haar broer aan [B.V.] betaalde bedragen terug te vorderen. [B.V.] stelt daartoe diverse omstandigheden die alle betrekking hebben op de periode voordat [geïntimeerde] de feiten en omstandigheden kende waarop het beroep op dwaling is gegrond, terwijl er niet uit blijkt dat [geïntimeerde] afstand heeft willen doen van een eventuele (haar nog onbekende) aanspraak op grond van dwaling. Dit brengt met zich dat de gestelde omstandigheden geen gedragingen van [geïntimeerde] betreffen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar zijn met het vervolgens geldend maken van haar aanspraak op terugbetaling van de door haar broer aan [B.V.] betaalde bedragen [6] . Dit betekent dat grief 2 faalt.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [B.V.] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 313,00
  • salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x appeltarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 16 augustus 2017;
veroordeelt [B.V.] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, I. Brand en I.W. Levelt-Iseger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.

Voetnoten

1.zie Wijzigingswet Wet op de rechtsbijstand (aanpassing van het inkomens- en vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip) en de daarmee verbonden besluiten - Stb. 2006, 9, Stb. 2006, 72 en Stb. 2006, 160
2.zie artikel 25 lid 3 en 34a lid 1 en 3 Wet op de rechtsbijstand
3.vgl. onder meer HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2992
4.in 2007 regel 24
5.zie HR 11 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5068
6.vgl. onder meer HR 24 april 1998, NJ 1998, 621 en HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574