Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 3stelt [B.V.] de vraag aan de orde of de overeenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW, omdat mr. [x] [geïntimeerde] had behoren in te lichten over de mogelijkheid van gesubsidieerde rechtsbijstand alvorens met haar een vergoeding overeen te komen. [B.V.] voert aan dat [geïntimeerde] , gelet op het vermogen waarover zij beschikte, niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kwam, zodat de overeenkomst niet onder een onjuiste voorstelling van zaken is gesloten, dan wel dat zij, gegeven de haar bekende informatie omtrent het vermogen van [geïntimeerde] , in ieder geval goede gronden had om aan te nemen dat [geïntimeerde] niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking kwam. In dit verband stelt zij dat [geïntimeerde] , bovenop de € 4.332 aan bank-, giro- en spaartegoeden die zij als vermogen per 31 december 2005 voor de inkomstenbelasting opgaf, eind 2005 een overwaarde had op haar eigen woning van € 127.000, vijf hectare landbouwgrond bezat ter waarde van circa € 80.000, per saldo een bedrag van € 84.300 had uitgeleend en een bedrag van € 12.795 bezat dat resteerde van de opbrengst van een verkocht aandelendepot.
grief 1betoogt [B.V.] dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard. Gelet op het oordeel dat [geïntimeerde] heeft gedwaald in de zin van artikel 6:228 lid 1 onder b BW, ligt met grief 1 de vraag voor of de op die dwaling gebaseerde vordering tot vernietiging is verjaard. Ingevolge artikel 3:52 lid 1 onder c BW verjaart deze vordering drie jaar nadat de dwaling is ontdekt. Daarvoor is een daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid vereist met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond [5] .
grief 2dat [geïntimeerde] haar recht heeft verwerkt om de door haar broer aan [B.V.] betaalde bedragen terug te vorderen. [B.V.] stelt daartoe diverse omstandigheden die alle betrekking hebben op de periode voordat [geïntimeerde] de feiten en omstandigheden kende waarop het beroep op dwaling is gegrond, terwijl er niet uit blijkt dat [geïntimeerde] afstand heeft willen doen van een eventuele (haar nog onbekende) aanspraak op grond van dwaling. Dit brengt met zich dat de gestelde omstandigheden geen gedragingen van [geïntimeerde] betreffen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar zijn met het vervolgens geldend maken van haar aanspraak op terugbetaling van de door haar broer aan [B.V.] betaalde bedragen [6] . Dit betekent dat grief 2 faalt.
5.De slotsom
- griffierecht € 313,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x appeltarief II).