Uitspraak
1.[appellant1] ,
[appellant1],
2. [appellant2] ,
[appellant2],
3. [appellant3] ,
[appellant3],
4. [appellant4] ,
[appellant4],
[appellanten] c.s.,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het geding in eerste aanleg
15 mei 2018 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, kanton (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
Grief II in het principaal hoger beroepklaagt over het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] c.s. gelet op dit gemotiveerde verweer onvoldoende hebben gesteld ter onderbouwing van hun stellingen.
Grief III in het principaal hoger beroepklaagt over het oordeel van de kantonrechter dat de betalingsomschrijving "MAHA NOEEL PERSONAL LOAN RELATION NEPHEW" niet duidt op de verstrekking van een lening door [appellant4] maar op de verstrekking van een lening door [appellant3] . Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
grief in het incidenteel hoger beroepis gericht tegen de afwijzing van de vordering die [geïntimeerden] c.s. in eerste aanleg in reconventie tegen [appellant4] hadden ingesteld. Het betrof een vordering tot betaling van € 1.403,39 vermeerderd met rente op grond van de stelling dat [appellant4] bij de in 3.8 bedoelde bedrijfsovername zich verplicht heeft de schulden van [geïntimeerden] c.s. aan diverse schuldeisers, waaronder 4 x € 665,50 aan accountant [C] , over te nemen en te voldoen en dat [appellant4] dat heeft nagelaten. Deze bedragen zijn vervolgens door [geïntimeerden] c.s. (in 2016) aan [C] betaald. Op het totaal van die bedragen van € 2.662,- strekt volgens [geïntimeerden] c.s. in mindering een verrekenpost van € 1.258,61 ten gunste van [appellant4] , wat leidt tot de verschuldigdheid van € 1.403,39. De kantonrechter heeft overwogen dat de stelling van [geïntimeerden] c.s. over de schuldovername er niet toe kan leiden dat [appellant4] bedoeld bedrag van € 2.662,-
aan [geïntimeerden] c.s.verschuldigd zijn. In de toelichting op de grief betogen [geïntimeerden] c.s. dat (i) [C] met de schuldovername heeft ingestemd en (ii) hij zijn vordering op [appellant4] aan [geïntimeerden] c.s. heeft overgedragen. Ter adstructie wordt verwezen naar een overgelegde akte van cessie van 31 augustus 2018. Terecht wijst [appellant4] er echter op dat uit die akte niet blijkt dat deze betrekking heeft op de vier facturen van € 665,50. Bovendien is als gevolg van de betalingen door [geïntimeerden] c.s. aan [C] in 2016, die door [C] als zodanig zijn aangemerkt en behouden (zo blijkt uit de door hem voor "voldaan" afgetekende facturen die bij conclusie van repliek in reconventie zijn overgelegd), de schuld van [appellant4] aan [C] teniet gegaan (art. 6:30 BW). Er viel ter zake van die voldane vordering in 2018 dus niets meer te cederen door [C] aan [geïntimeerden] c.s. De akte van cessie kan dus geen grondslag bieden voor de vordering van [geïntimeerden] c.s. Overigens gaat het in die akte slechts om een bedrag van € 1.403,39, zodat na verrekening met de door [geïntimeerden] c.s. zelf opgevoerde verrekenpost van € 1.258,61 bij een andersluidend oordeel hooguit € 144,78 had kunnen worden toegewezen. Andere grondslagen zijn door [geïntimeerden] c.s. niet aangevoerd. De grief faalt.
4.De slotsom
5.De beslissing
9 juli 2019.