In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een sportcomplex, gelegen aan de [a-straat 1] te [A]. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.480.000 per waardepeildatum 1 januari 2016, wat leidde tot een aanslag onroerende-zaakbelasting voor het kalenderjaar 2017. De belanghebbende, eigenaar en gebruiker van het sportcomplex, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, wat uiteindelijk leidde tot een procedure bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 6 juni 2019 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat onvoldoende rekening was gehouden met de technische veroudering van het complex. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en verwees naar een taxatierapport dat de waarde op € 1.510.000 stelde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat de correctie voor technische veroudering adequaat was toegepast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet WOZ en de criteria voor het bepalen van de waarde van onroerende zaken, met speciale aandacht voor technische en functionele veroudering. Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak in economisch opzicht correct was vastgesteld, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de technische veroudering.