ECLI:NL:GHARL:2019:5223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.248.584
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van samenwoning in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om nihilstelling van de partneralimentatie, omdat hij onvoldoende draagkracht zou hebben. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om vaststelling van de partneralimentatie op € 609,- per maand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de echtscheiding van partijen in 2014 en de afspraken die in het echtscheidingsconvenant zijn gemaakt. De man stelde dat de vrouw samenwoont met een ander, [C], en dat zij daardoor geen recht heeft op partneralimentatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel er een duurzame affectieve relatie bestaat, er onvoldoende bewijs is dat de vrouw en [C] samenwonen als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof heeft de verzoeken van de man en de vrouw tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de man geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen. De bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland is vernietigd en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie is afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.248.584
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 463620)
beschikking van 25 juni 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Bagasrawalla te Nieuwegein,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.B.A. Verbeek te Nieuwegein.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 6, ingekomen op 26 oktober 2018;
  • het verweerschrift met producties AGL I en AGL II;
  • een journaalbericht van mr. Verbeek van 30 januari 2019 met twee (ongenummerde) producties;
  • een journaalbericht van mr. Bagasrawalla van 16 april 2019 met producties 1 tot en met 11;
  • een journaalbericht van mr. Verbeek van 18 april 2019 met producties AGL 1, AGL 3 tot en met 7 en AGL 11 en 12.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 april 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
  • een journaalbericht van mr. Bagasrawalla van 1 mei 2019 met één productie;
  • een journaalbericht van mr. Verbeek van 7 mei 2019.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2007 te [A] . Bij beschikking van 17 maart 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 april 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [verweerster] 2007 te [A] , over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan, door partijen ondertekend op 17 februari 2014, dat aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt, het volgende overeengekomen, voor zover voor deze procedure van belang:
(…)
I.
Ouderschapsplan
(…)
Behoefte
Gedurende het huwelijk van partijen had [verzoeker] een inkomen van € 3.400,-- netto per maand. [verweerster] had geen inkomsten gedurende het huwelijk en partijen ontvingen geen kindgebondenbudget. Het netto gezinsinkomen bedroeg aldus c.a. € 3.400,-- per maand. Na de echtscheiding zal [verweerster] een kindgebondenbudget ontvangen van € 84,-- per maand. Rekening houdend met voornoemde gegevens, hebben partijen de behoefte van [de minderjarige1] vastgesteld op € 500,-- per maand
Draagkracht
(…)
Kinderalimentatie
Partijen zijn aldus overeengekomen, dat [verzoeker] een bedrag van € 300,- per maand aan kinderalimentatie zal betalen, met ingang van de datum van het onderhavige convenant, bij vooruitbetaling aan [verweerster] te voldoen. (…)
II. Partneralimentatie
1.
[verzoeker] heeft op dit moment onvoldoende inkomen en hierdoor geen draagkracht om bij te dragen in het levensonderhoud van [de minderjarige1] . Zodra [verzoeker] in zodanige financiële omstandigheden komt te verkeren, dat hij wel een bijdrage kan leveren, zal hij dat melden aan [de minderjarige1] , waarna de verschuldigde partneralimentatie zal worden vastgesteld.
(…)
3.4
Bij beschikking van 12 mei 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het verzoek van de man tot nihilstelling, althans tot verlaging van de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] , afgewezen.
3.5
De man heeft, naast [de minderjarige1] , een kind uit een andere relatie, te weten [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2015 te [B] . [de minderjarige2] woont bij haar moeder.
In voornoemde beschikking van 12 mei 2016 heeft de rechtbank de verblijfskosten die de man voor [de minderjarige2] maakt, uitgaande van een behoefte van [de minderjarige2] van € 110,- per maand en een contactregeling tussen [de minderjarige2] en de man inhoudende dat [de minderjarige2] ieder weekend bij de man verblijft, hetgeen een zorgkortingspercentage van 25 oplevert, berekend op € 27,50 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, met wijziging van de beschikking van 17 maart 2014 wat betreft de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie), op verzoek van de vrouw de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 mei 2016 bepaald op € 609,- per maand.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Met het hoger beroep beoogt de man het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, (naar het hof begrijpt) het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen.
4.3
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het hof – naar het hof begrijpt – het hoger beroep van de man te verwerpen, de bestreden beschikking in stand te laten en de man in de kosten van deze procedure te veroordelen.

5.De motivering van de beslissing

Beroep van de man op artikel 1:160 van het Burgerlijke Wetboek (BW)
5.1
De man stelt dat de vrouw geen recht heeft op partneralimentatie, omdat de vrouw een relatie heeft met [C] (hierna: [C] ) en zij met [C] samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Ter onderbouwing van deze stelling voert de man het volgende aan. [C] verbijft doordeweeks en ieder weekend bij de vrouw. De auto van [C] staat vaak bij de woning van de vrouw. [C] is uitsluitend in zijn eigen woning om zijn post op te halen en zijn katten eten te geven. [C] en de vrouw doen samen boodschappen, zij gaan samen op vakantie en zij wonen onder één dak. [C] kookt regelmatig bij de vrouw en hij gaat mee naar de tien minuten gesprekken op de school van [de minderjarige1] , naar de gesprekken over [de minderjarige1] met Samen Veilig en naar de zittingen met betrekking tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] . Ook is [C] betrokken bij de sportactiviteiten van [de minderjarige1] . [C] heeft in 2017 een stacaravan gekocht, die door hem en de vrouw samen is opgeknapt en ingericht. Voor [de minderjarige1] is in die stacaravan een kamer ingericht. Op het aanslagbiljet BGHU staat bovendien ‘meerpersonenhuishouden’ vermeld, aldus nog steeds de man.
5.2
De vrouw erkent dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met [C] , maar zij betwist dat aan de overige vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan. De vrouw voert aan dat zij en [C] ieder een eigen woning, eigen bankrekeningen en eigen besognes hebben. De foto’s die de man heeft overgelegd tonen ook niet aan dat zij samenwoont als ware zij gehuwd. Op de helft van de foto’s is de kleur en het nummerbord van de gefotografeerde auto niet te zien. Verder stelt de vrouw dat [C] zijn auto ook wel eens aan haar uitleent, zodat zij met haar moeder op stap kan gaan. De vermelding ‘meerpersonenhuishouden’ op het aanslagbiljet BGHU betekent alleen dat de vrouw samen met [de minderjarige1] op hetzelfde adres woont, aldus nog steeds de vrouw.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (zie HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt dient te zijn – zo blijkt uit de hiervoor genoemde beschikkingen – dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
Naar het oordeel van het hof is weliswaar komen vast te staan dat de vrouw en [C] een duurzame affectieve relatie met elkaar hebben, maar niet dat zij samenwonen. Weliswaar hoeft de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat zij en [C] ieder een eigen woning hebben op zichzelf niet uit te sluiten dat sprake is van samenwonen door hen, maar dan zal duidelijk moeten worden dat de vrouw en [C] een substantieel deel van de tijd met elkaar doorbrengen. Op grond van de foto’s die de man in hoger beroep heeft overgelegd, kan dit niet worden vastgesteld. Niet duidelijk is op welke data deze foto’s zijn genomen. Bovendien is een aantal van die foto’s niet (voldoende) scherp en, voor zover op die foto’s wel duidelijk te zien zou zijn dat het de auto van [C] is die in de nabijheid van de woning van de vrouw staat geparkeerd, acht het hof dit onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat [C] een substantieel deel van de tijd samenwoont met de vrouw. Evenmin zijn voldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat de vrouw en [C] elkaar wederzijds verzorgen en dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren.
5.4
Het voorgaande brengt mee dat het beroep van de man op het bepaalde in artikel 1:160 BW niet opgaat. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie, dat de rechtbank heeft toegewezen en waartegen de man hoger beroep heeft ingesteld, hierna dan ook inhoudelijk beoordelen.
Verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie
Procesverloop in eerste aanleg
5.5
De man heeft een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking, dat de man geen verweer heeft gevoerd. Volgens de man heeft hij op 3 september 2018 met een F3-formulier een verweerschrift ingediend. De man, die verweerder in eerste aanleg was, stelt dat de rechtbank heeft nagelaten zijn raadsman te benaderen met de vraag waarom de rechtbank geen verweerschrift had ontvangen, gelet op het feit dat mr. Bagasrawalla zich wel als zijn advocaat had gesteld.
5.6
De grief van de man faalt. De man heeft bij dit verweer geen belang, nu hij in hoger beroep in zijn beroepschrift en ter mondelinge behandeling van het hof alsnog verweer heeft kunnen voeren tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie.
Ontvankelijkheid
5.7
De man betwist dat sprake is van de door de vrouw in haar inleidende verzoekschrift gestelde wijziging van omstandigheden. Hij stelt, kort gezegd, dat hij nog steeds aflost op de huwelijkse schulden van partijen en dat hij daarom nog steeds onvoldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te voldoen.
5.8
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.9
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Partijen hebben eerder in het kader van hun echtscheiding bij echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan van 17 februari 2014 afspraken gemaakt over de partneralimentatie (zie hiervoor overweging 3.3), inhoudende dat de man, bij gebrek aan draagkracht, niet hoefde bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Gebleken is dat de man nadien een deel van de huwelijkse schulden heeft afgelost én dat hij nieuwe schulden met een ander doel dan de eerdere schulden is aangegaan. Verder is gebleken dat de man nadien, naast zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige1] , ook onderhoudsplichtig is geworden voor zijn [in] 2015 geboren dochter [de minderjarige2] . Gezien voornoemde omstandigheden is naar het oordeel van het hof sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.1
Het hof zal hierna eerst de ingangsdatum beoordelen en daarna de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
Ingangsdatum
5.11
De man stelt in zijn verweerschrift in hoger beroep dat, voor het geval het hof partneralimentatie vaststelt, als ingangsdatum de datum waarop het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend dient te gelden. Ter zitting heeft de man als ingangsdatum bepleit de datum van de door het hof te geven beschikking dan wel de ingangsdatum die het hof juist acht. Als de vrouw van mening is dat de partneralimentatie vanaf 2016 gewijzigd had moeten worden, dan had zij hiertoe eerder het initiatief moeten nemen, aldus de man.
De vrouw voert als verweer dat de man wist dat hij partneralimentatie moest betalen zodra de schulden waren afgelost. Zij beroept zich daarbij op de tussen partijen in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraak over de partneralimentatie. Volgens de vrouw heeft de man ten onrechte nagelaten haar te informeren over de stand van zaken inzake de aflossing van zijn schulden.
5.12
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
Het hof zal de ingangsdatum van de eventueel vast te stellen partneralimentatie bepalen op de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, zijnde 10 juli 2018. Naar het oordeel van het hof heeft de man met ingang van deze datum met het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie rekening kunnen en moeten houden. Het hof ziet in de door de vrouw gestelde omstandigheden geen aanleiding om een eerdere ingangsdatum te bepalen. In de procedure die tussen partijen in 2016 is gevoerd over de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , is de aflossing van de schulden van de man aan de orde geweest, zo blijkt uit de beschikking van 12 mei 2016 (hiervoor genoemd onder overweging 3.4). Het had op de weg van de vrouw gelegen om eerder dan thans het geval is geweest een verzoekschrift tot wijziging van de partneralimentatie in te dienen indien zij daartoe aanleiding zag.
Over het ontstaan van een mogelijke terugbetalingsverplichting voor de vrouw, overweegt het hof nog als volgt. De vrouw heeft desgevraagd ter mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij tot aan de datum van die mondelinge behandeling bij het hof eenmalig een bedrag € 370,- aan partneralimentatie via het LBIO heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval de te hanteren ingangsdatum leidt tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw die in redelijkheid niet kan worden aanvaard.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.13
Partijen hebben zich ter zitting van het hof akkoord verklaard met het berekenen van de huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de hofnorm, daarbij gebruik makend van de gegevens die zij in artikel 5 van hun ‘echtscheidingsconvenant met ouderschapsplan’ hebben opgenomen, te weten een voormalig gezinsinkomen van € 3.400,- netto per maand en een behoefte van [de minderjarige1] van € 500,- per maand. Op grond hiervan bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte € 1.740,- netto per maand (60% x (€ 3.400,- -/- € 500,-).
Het hof zal de huwelijksgerelateerde behoefte daarom vaststellen op € 1.740,- netto per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte
5.14
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is. Volgens hem moet de vrouw in staat moet worden geacht met betaalde werkzaamheden in haar behoefte te voorzien. Hij stelt verder dat zij haar verdiencapaciteit volledig dient te benutten. Volgens de man kan de vrouw de werkzaamheden die zij eerder voor een uitzendbureau heeft verricht hervatten en voor meer uren dan in het verleden het geval was, nu [de minderjarige1] inmiddels 11 jaar oud is.
Verder stelt de man dat de vrouw neveninkomsten heeft uit het maken van haakwerk en het bakken van taarten op bestelling. De man schat deze inkomsten op € 500,- per maand.
5.15
De vrouw stelt op haar beurt dat zij niet geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Ter onderbouwing van die stelling heeft de vrouw ter mondelinge behandeling verklaard dat zij om gezondheidsredenen (als gevolg van stress heeft zij last van het prikkelbaar darm syndroom ) niet werkzaam is en thans een ziektewetuitkering ontvangt. Zij moet op korte termijn naar de keuringsarts. Uit haar re-integratietraject zal moeten blijken of zij nog betaalde werkzaamheden kan verrichten. Mogelijk zal zij afhankelijk worden van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verder heeft de vrouw in het kader van haar behoeftigheid aangevoerd dat [de minderjarige1] nog niet de leeftijd heeft dat hij alleen thuis kan zijn en dat hij na school door haar moet worden opgevangen. De vrouw betwist ten slotte de stelling van de man dat zij neveninkomsten heeft.
5.16
Van behoeftigheid van de vrouw is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Uit de processtukken is het hof in dit verband het volgende gebleken. De vrouw was van 26 maart 2018 tot 26 januari 2019 in dienst bij [D] B.V. Met ingang van 14 mei 2018 is de vrouw ziek gemeld. De vrouw heeft aan loon van [D] B.V. in 2018 (volgens de jaaropgave) een bedrag van € 13.532,- bruto ontvangen. Daarnaast heeft zij aan ziektewetuitkering van het UWV in 2018 (volgens de jaaropgave) een bedrag van € 3.675,- bruto ontvangen. Op dit moment ontvangt zij uitsluitend een ziektewetuitkering van € 296,80 bruto per week inclusief vakantiegeld.
Het hof is van oordeel dat de vrouw weliswaar heeft aangetoond dat zij op dit moment afhankelijk is van een ziektewetuitkering, maar dat zij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt hoe haar herstel verloopt en of, en zo ja in hoeverre, het voor haar (on)mogelijk is om weer betaalde werkzaamheden te gaan verrichten. Bij gebreke hiervan acht het hof het redelijk om voor het bepalen van het (in redelijkheid te verwerven) inkomen van de vrouw aan te sluiten bij de beschikbare gegevens over 2018, in welk jaar de vrouw gedeeltelijk een inkomen uit loondienst heeft ontvangen en gedeeltelijk een ziektewetuitkering. Dit leidt tot een in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw van € 1.208,- netto per maand.
5.17
Concluderend is sprake van behoeftigheid van de vrouw. De aanvullende behoefte van de vrouw stelt het hof op grond van het voorgaande vast op een bedrag van € 532,- netto per maand (€ 1.740,- -/- € 1.208,-), zijnde gebruteerd € 1.045,- per maand.
Draagkracht van de man
5.18
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen.
De vrouw betwist dat.
5.19
Het hof zal voor het berekenen van de draagkracht van de man het inkomen van de man uit loondienst bij [E] B.V. volgens de jaaropgave 2018 in aanmerking nemen. Dat inkomen bedraagt € 45.283,- bruto. Daarnaast houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensheffing.
5.2
Verder houdt het hof rekening met de volgende lasten van de man, die de man heeft gesteld en de vrouw niet heeft weersproken:
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen
aanbevolen draagkrachtpercentage van 60;
  • aan huurkosten: kale huur € 891,20 per maand;
  • aan ziektekosten: premie basisverzekering € 132,- per maand en verplicht eigen risico
€ 32,- per maand;
- op de woonkosten en de ziektekosten strekken in mindering de in de bijstandsnorm
begrepen bedragen aan ‘gemiddelde basishuur’ en ‘nominaal deel premie ZVW’;
- aan bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] van € 323,85 per maand en in de kosten van [de minderjarige2] van € 27,50 per maand, in totaal afgerond € 351,- per maand.
5.21
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of met een bedrag aan aflossing op schulden van de man in de draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met zijn aflossingen op schulden van in totaal € 521,- per maand. Dit betreft een aflossing van € 300,- per maand op de lening van de man bij zijn vader van € 7.416,29, die nog verband houdt met de echtscheiding van partijen, en de aflossingen van € 100,- en € 121,- per maand op twee nieuwe leningen van de man bij zijn vader respectievelijk zijn moeder.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.22
Het hof stelt voorop dat gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt heeft te gelden dat op de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel al diens schulden van invloed zijn.
Ten aanzien van de lening van de man van € 7.416,29 bij zijn vader overweegt het hof als volgt. De man heeft een ontwerp notariële akte van ‘geldlening zonder hypotheek’ van 20 oktober 2014 overgelegd, waarin staat opgenomen, voor zover hier van belang, dat mede in verband met de echtscheiding van partijen de vader van de man aan de man verschillende bedragen heeft voorgeschoten tot een totaalbedrag van € 7.416,29. De man heeft voorts verklaard dat hij eerst op andere schulden aan zijn vader en zijn moeder – die ten tijde van voornoemde akte respectievelijk € 11.067,14 en € 7.500,- bedroegen – heeft afgelost en dat pas recent bij hem financiële ruimte is ontstaan om ook af te lossen op deze lening van € 7.416,29. Hij stelt dat hij over 2017 in totaal € 3.000,- heeft afgelost en dat hij met ingang van augustus 2018 € 300,- per maand aflost op het resterende bedrag van € 4.416,29. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling bankafschriften van de ING Bank van 2 augustus 2018, 23 augustus 2018, 8 oktober 2018, 5 november 2018, 4 januari 2019 overgelegd, waarop de maandelijkse overschrijvingen van de man aan zijn vader van € 300,- staan weergegeven.
Gezien voornoemd ontwerp notariële akte en voormelde bankafschriften heeft de man naar het oordeel van het hof, tegenover de stelling van de vrouw dat deze schuld niet meer openstaat, voldoende onderbouwd dat hij nog steeds met een bedrag van € 300,- per maand op deze schuld aflost. Het hof houdt met deze last rekening, nu de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem ten tijde van de echtscheiding van partijen noodzakelijk was om de geldlening aan te gaan én dat hij die geldlening als gevolg van andere betalingsverplichtingen nog niet volledig heeft kunnen aflossen.
Voor de goede orde merkt het hof nog op dat de man deze lening eind oktober 2019 volledig zal hebben afgelost, indien hij de maandelijkse betalingen van € 300,- stipt blijft voldoen.
5.23
Op grond van vorenstaande inkomensgegevens en lasten is het hof van oordeel dat de man geen draagkracht heeft om met ingang van 11 juli 2018 partneralimentatie te betalen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen.
Gelet op het bovenstaande en de beslissing die hierop volgt, behoeven de overige, door de man opgevoerde lasten geen verdere bespreking meer.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 oktober 2018, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A. Smeeïng-van Hees en P.L.R. Wefers Bettink, bijgestaan door de griffier, en is op 25 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.