ECLI:NL:GHARL:2019:5172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
18/00314
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardering van onroerende zaken voor de onroerendezaakbelasting in relatie tot verzorgings- en verpleegtehuizen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de vastgestelde waarde van een verzorgings-/verpleegtehuis voor de onroerendezaakbelasting (OZB). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 3.370.000 per 1 januari 2016, met een bijbehorende aanslag van € 5.392 voor het jaar 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil betreft de vraag of de verkeersruimten in het verzorgingshuis volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet. Belanghebbende stelt dat deze verkeersruimten, die leiden naar de zit-/slaapkamers van de bewoners, als zodanig moeten worden aangemerkt, terwijl de heffingsambtenaar dit ontkent. Het hof oordeelt dat de verkeersruimten niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, omdat deze ook door personeel worden gebruikt. Hierdoor kan de onroerende zaak niet als in hoofdzaak tot woning worden aangemerkt, wat betekent dat de aanslag terecht is opgelegd naar het tarief voor niet-woningen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00314
uitspraakdatum: 25 juni 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2018, nummer UTR 17/3941, ECLI:NL:RBMNE:2018:994, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [A] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 3.370.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting (OZB) 2017 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte naar het tarief voor niet-woningen vastgesteld op € 5.392.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een verzorgings-/verpleegtehuis gelegen aan de [a-straat 1] te [A] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak is rond 1975 gebouwd en in 2012 gerenoveerd. Na de renovatie is de onroerende zaak geschikt voor bewoners met een zware zorgvraag vanaf zorgzwaartepakket 4.
2.2.
De onroerende zaak bevat een hoofdgebouw waarin het verzorgings-/verpleegtehuis is gevestigd. Dit hoofdgebouw bestaat uit een begane grond, twee verdiepingen en een kelder. De bewoners van het verzorgings-/verpleegtehuis hebben beschikking over een eigen zit-/slaapkamer. Deze kamers zijn gelegen op de begane grond en de twee verdiepingen. Daarnaast beschikt het verzorgings-/verpleegtehuis over een aantal huiskamers met keuken, die door de bewoners gezamenlijk worden gebruikt en ruimten die slechts door het personeel worden gebruikt, waaronder een kantoor en bergruimtes. Op de tweede verdieping bevindt zich een kapsalon.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is alleen nog in geschil of de vastgestelde waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 220 van die wet, is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Onder het criterium ‘in hoofdzaak’ wordt in dit verband verstaan: 70 percent of meer.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zit-/slaapkamers van de bewoners delen van de onroerende zaak betreffen die dienen tot woning als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Partijen verschillen echter van mening of de gangen en trappenhuizen, de zogenaamde verkeersruimten, die enkel leiden naar de zit-/slaapkamers van de bewoners, volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.3.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat deze verkeersruimten niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, omdat deze ruimten door zowel de bewoners als het verplegend personeel worden gebruikt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verkeersruimten die enkel leiden naar de zit-/slaapkamers volledig dienstbaar zijn aan deze kamers en aldus delen van de onroerende zaak zijn die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Volgens belanghebbende is het feitelijk gebruik door het personeel of de aanwezigheid van personeel in de verkeersruimten niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of de verkeersruimten delen van de onroerende zaak zijn die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het personeel is ook aanwezig in de zit-/slaapkamers van de bewoners om daar zorg te verlenen en deze kamers moeten desalniettemin worden aangemerkt als delen die dienen tot woning. Volgens belanghebbende strookt deze zienswijze met het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3.
4.4.
Indien de verkeersruimten die enkel leiden naar de zit-/slaapkamers niet kunnen worden aangemerkt als delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, is tussen partijen niet in geschil dat minder dan 70 percent van de vastgestelde waarde kan worden toegerekend aan voornoemde delen en dat de aanslag juist is vastgesteld. Indien deze verkeersruimten echter moeten worden aangemerkt als delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden zijn partijen het erover eens dat meer dan 70 percent van de vastgestelde waarde kan worden toegerekend aan voornoemde delen en dat de aanslag ten onrechte is opgelegd naar het tarief voor niet-woningen.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, komt het erop aan of de delen die in ogenschouw worden genomen tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het begrip ‘volledig’ dienstbaar wil in dit geval zeggen dat deze delen niet meer dan incidenteel gebruikt worden voor andere doeleinden dan woondoeleinden. De verkeersruimtes dienen, anders dan de zit-/slaapkamers van de bewoners, niet tot woning. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het verzorgend en verplegend personeel in verband met het verlenen van verpleegkundige hulp meer dan incidenteel gebruik maakt van de verkeersruimten die enkel leiden naar de zit-/slaapkamers van de bewoners. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat deze verkeersruimten volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (vgl. Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1326).
4.6.
Anders dan belanghebbende meent, leidt het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3, niet tot een ander oordeel. Uit voornoemd arrest volgt niet dat voor de beantwoording van de vraag of niet tot woning dienende delen van een onroerende zaak volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, het gebruik van die delen van de onroerende zaak niet van belang is.
4.7.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet, indien het Hof van oordeel is dat de verkeersruimten niet kunnen worden aangemerkt als delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie onder 4.4.), heeft de heffingsambtenaar de aanslag terecht opgelegd naar het tarief voor niet-woningen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 25 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Boxem.
De griffier,
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 juni 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.