ECLI:NL:GHARL:2019:480

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.237.027
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en verdeling behoefte van kinderen naar rato van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind [kind 1] was vastgesteld op € 288,- per maand. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie te verlagen naar € 127,56 per maand, met terugbetaling van te veel betaalde alimentatie. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking in stand te laten.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de kosten van de kinderen uit eerdere huwelijken. Het hof heeft vastgesteld dat de man extra kosten maakt voor zijn kinderen uit een eerder huwelijk, maar deze kosten zijn niet als bijzonder aangemerkt. De man heeft onvoldoende bewijs geleverd voor de extra kosten die hij stelt te maken voor de kinderen [kind 3] en [kind 4].

Het hof heeft de behoefte van [kind 1] vastgesteld op € 350,- per maand, geïndexeerd naar 2017. De draagkracht van de man is vastgesteld op € 487,- per maand. Gezien de totale behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man, heeft het hof besloten dat de man € 137,- per maand moet betalen voor [kind 1]. De bestreden beschikking is vernietigd voor zover het de kinderalimentatie betreft, en de toekomstige termijnen dienen bij vooruitbetaling te worden voldaan. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.237.027
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 438493)
beschikking van 22 januari 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.A. van Osch te 's-Hertogenbosch,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.B.A. Verbeek te Nieuwegein.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 april 2018;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Van Osch van 15 oktober 2018 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Verbeek van 20 oktober 2018 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Op 3 oktober 2012 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. De man heeft de samenlevingsovereenkomst op 22 november 2016 eenzijdig beëindigd.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind 1] geboren op [geboortedatum] 2012 in de gemeente [woonplaats] , over wie zij op grond van de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uitoefenen. De man heeft [kind 1] erkend. [kind 1] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft uit een eerder huwelijk een kind genaamd [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [woonplaats] . [kind 2] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft bij beschikking van 24 mei 2016 de bij beschikking van diezelfde rechtbank van 13 januari 2014 aan de vader van [kind 2] opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [kind 2] van € 276,- per maand gewijzigd en deze met ingang van 1 januari 2016 op nihil gesteld.
3.5
De man heeft uit een eerder huwelijk twee kinderen: [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [woonplaats] en [kind 4] , verder: [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [woonplaats] . [kind 3] en [kind 4] hebben hun hoofdverblijf bij hun moeder, [Y] , verder te noemen: [Y] .
3.6
Bij beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof Den Bosch) van 1 maart 2012 is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 april 2007 alsmede het convenant van 15 maart 2007, bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2011 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 4] een bedrag van € 60,- per kind per maand aan [Y] zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 juni 2017 bepaald op € 288,- per maand.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven I en II zien op de kosten van de man voor [kind 3] en [kind 4] en de invloed daarvan op de hoogte van de behoefte van [kind 1] . Grief III ziet op het resultaat van de onderneming van de man. Grief IV heeft betrekking op de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man met ingang van 1 juni 2017 € 127,56 per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 110,94 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , met de bepaling dat de vrouw is gehouden de te veel betaalde kinderalimentatie vanaf 1 juni 2017 aan de man terug te betalen.
4.3
De vrouw voert verweer. De vrouw verzoekt het hof de door de man opgeworpen grieven integraal te verwerpen en de bestreden beschikking in stand te laten, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Deze richtlijnen zullen worden toegepast bij wijzigingen in de behoefte die zich na 1 januari 2013 hebben voorgedaan en bij wijzigingen in de draagkracht die zich na 1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
Kosten van [kind 3] en [kind 4]
5.2
De man stelt in zijn eerste twee grieven dat hij extra (reis)kosten maakt voor [kind 3] en [kind 4] in verband met de omgangsregeling van eenmaal per veertien dagen en hun begeleiding bij het sporten. De man begroot die extra kosten op € 200,- per maand. Hij verzoekt het hof met dat bedrag rekening te houden bij de vaststelling van het gezinsinkomen van partijen naast het naar 2017 geïndexeerde bedrag van € 128,- (in 2018: € 130,30) per maand als aandeel van de man in de kosten van de [kind 3] en [kind 4] waarvan de rechtbank is uitgegaan. Indien het hof aansluit bij de kosten zoals vermeld in de beschikking van het hof Den Bosch van 1 maart 2012, waarin de reis- en verblijfskosten van de man verbonden aan de zorgregeling met [kind 3] en [kind 4] zijn begroot op € 101,- per maand, dienen deze kosten bij het aandeel van de man in de kosten van [kind 3] en [kind 4] te worden meegenomen.
De vrouw heeft de door de man gestelde kosten gemotiveerd betwist. De vrouw voert aan dat de kinderalimentatie voor [kind 3] en [kind 4] is vastgesteld bij beschikking van het hof Den Bosch van 1 maart 2012 en dat de man op grond daarvan niet was verplicht tot betaling van meer dan de daarin vastgestelde alimentatie, nog daargelaten of hij met [Y] heeft afgesproken in dat meerdere bij te dragen. De vrouw betwist dat de man actief bezig is met de sport van [kind 3] en [kind 4] en hen daarin actief begeleidt. De vrouw betwist verder de door de man gestelde kosten en, indien en voor zover de man extra kosten voor die kinderen wil vergoeden, komt dat voor zijn eigen rekening. De man heeft ook geen enkel bewijs overgelegd van deze (door hem betaalde) kosten.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. Volgens de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen zijn in de tabelbedragen voor de vaststelling van de kosten van de kinderen alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding, begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet kunnen zijn begrepen in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen. In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning’, dan kan dat bedrag - gelet op HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9690 - op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden.
Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post. Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de Expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden.
5.4
Het hof is van oordeel dat de door de man opgevoerde kosten die hij stelt te maken voor het sporten van [kind 3] en [kind 4] niet dusdanige bijzondere kosten zijn dat die dienen te leiden tot een hoger aandeel van de man in de kosten van die kinderen. Dit betekent dat het hof deze kosten niet in mindering zal brengen op het in aanmerking te nemen netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI), op grond waarvan de behoefte van [kind 1] wordt berekend. Het enkele feit dat [kind 3] en [kind 4] op niveau voetballen, hockeyen en tennissen is onvoldoende om hiervoor extra kosten in aanmerking te nemen. Bij dit oordeel betrekt het hof dat de man bij die extra kosten rekening heeft gehouden met reiskosten in verband met het begeleiden van de kinderen naar die sporten, overige gemaakte kosten in verband met die sporten (contributies/aanschaf sportspullen) en het regelmatig bezoeken van de scholen van de kinderen. De vrouw betwist dat de man de kinderen altijd begeleid. Het hof acht de e-mail van 16 september 2018 van [Y] aan de man, bijlage bij productie 6 bij journaalbericht van 15 oktober 2018, waarin [Y] verklaart dat zij de man de afgelopen jaren bij school en bij het sporten regelmatig heeft ontmoet, tegenover de gemotiveerde betwisting van de stellingen van de man door de vrouw, onvoldoende om de door de man gestelde kosten te staven. Dit geldt temeer nu de man die kosten voor een groot deel heeft begroot op de reiskosten die hij heeft gebaseerd op de wedstrijdschema's van [kind 3] en [kind 4] , en hij zijn aanwezigheid bij al die wedstrijden niet anderszins heeft onderbouwd dan hiervoor vermeld. Voorts heeft de man slechts twee betalingsbewijzen overgelegd van daadwerkelijk door hem betaalde kosten, namelijk de op het bankoverzicht van de RegioBank in oktober en december 2016 betaalde hockey en tennistraining voor [kind 3] en [kind 4] en de bijdrage voor de zaalhockey voor [kind 4] (bijlage bij productie 1 bij beroepschrift). Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw van die kosten had het op de weg van de man gelegen de feitelijke betaling van de gestelde kosten nader te onderbouwen. Nu de man dit heeft nagelaten dient dat voor zijn rekening te blijven. Gelet op het voorgaande houdt het hof rekening met de door de man voor [kind 3] en [kind 4] te betalen kinderalimentatie van afgerond € 126,- per maand in 2016 en € 128,- per maand in 2017.
5.5
Het hof Den Bosch heeft in zijn beschikking van 1 maart 2012 bij de bepaling van de draagkracht van de man de reis- en verblijfkosten verbonden aan de zorgregeling begroot op € 101,- per maand. Het hof acht het redelijk met deze kosten rekening te houden bij de bepaling van het NBI van de man, nu de man deze kosten ook heeft gehad tijdens de relatie van partijen. Het hof zal deze kosten indexeren. Deze kosten bedragen ingevolge de wettelijke indexering in 2016 afgerond € 106,- per maand en in 2017 afgerond € 108,- per maand. Dat het voor rekening van de man dient te blijven dat de man is verhuisd van [A] naar [B] , zoals de vrouw heeft aangevoerd, maakt voormeld oordeel niet anders, nu de afstand van [A] naar [C] 102 kilometer bedraagt en de afstand van [B] naar [C] 99 kilometer bedraagt. De grieven I en II slagen deels.
De hoogte van de behoefte van [kind 1]
5.6
De man stelt in grief IV onder meer dat bij de berekening van de behoefte van [kind 1] dient te worden uitgegaan van het gemiddelde resultaat van zijn eenmanszaak ( [eenmanszaak] ) verder: de eenmanszaak, over de jaren 2014, 2015 en 2016.
De vrouw heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verzocht aan te sluiten bij hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft bepaald.
5.7
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van [kind 1] dient te worden aangesloten bij het NBI van partijen ten tijde van hun uiteengaan. Partijen zijn in 2016 uit elkaar gegaan. Het hof zal dat inkomen van partijen als uitgangspunt nemen.
Gelet hierop houdt het hof bij de bepaling van het aandeel van de man in de kosten van [kind 1] , evenals de rechtbank, rekening met een inkomen uit de eenmanszaak van de man over 2016 van € 5.019,-, zoals uit de overgelegde jaarrekening blijkt. Dit onderdeel van grief IV van de man faalt.
Het inkomen uit arbeid van de man bedroeg in dat jaar volgens de aangifte inkomstenbelas-ting 2016 € 35.212,- en het inkomen van de vrouw volgens de overgelegde jaaropgave 2016 € 10.586,-. Het hof hanteert dezelfde inkomensgegevens als de rechtbank en stelt evenals de rechtbank het NBI van de man vast op € 2.412,- per maand en dat van de vrouw op € 882,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen van partijen samen bedroeg in 2016 € 3.294,- per maand. Hierop strekt in mindering het hiervoor vastgestelde aandeel van de man in de kosten van [kind 3] en [kind 4] . In 2016 bedroegen die kosten (€ 126,- + € 106,- =) € 232,- per maand.
Het NBI voor de bepaling van de behoefte van [kind 1] bedroeg in 2016 (€ 3.294,- minus
€ 232,- =) € 3.062,- per maand.
5.8
Rekening houdend met voormeld inkomen en de gezinssituatie van partijen ten tijde van het uiteengaan van partijen, waarbij twee kinderen deel uitmaakten van het gezin en uitgaande van zes kinderbijslagpunten, volgens de tabel kosten van kinderen, berekent het hof de behoefte van [kind 1] in 2016 op een bedrag van € 343,- per maand. Geïndexeerd naar 2017 bedraagt deze behoefte afgerond € 350,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.9
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van het door de vrouw zelf in haar draagkrachtberekening gehanteerde inkomen van € 12.316,- per jaar (productie bij journaalbericht van 20 oktober 2018). Dit inkomen is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de orde gesteld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de vrouw meer kan werken. In het licht van deze stelling acht het hof het redelijk aan te sluiten bij het door de vrouw zelf gehanteerde hogere inkomen dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Op grond hiervan berekent het hof het NBI van de vrouw op € 1.453,- per maand.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel 2017. Gelet op de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (tussen € 1.425,- en € 1.475,- per maand) stelt het hof de draagkracht van de vrouw vast op € 114,- per maand. De vrouw is onderhoudsplichtig jegens [kind 2] en [kind 1] . Nu de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, bij voormelde beschikking van 24 mei 2016 de bijdrage van de vader van [kind 2] in de kosten van haar verzorging en opvoeding op nihil heeft gesteld en het hof geen gegevens heeft van de vader van [kind 2] , zal het hof de draagkracht van de vrouw bij helfte verdelen over haar beide kinderen. Aldus bedraagt de draagkracht van de vrouw voor [kind 1] € 57,- per maand.
De draagkracht van de man
5.1
Bij de bepaling van de draagkracht van de man is tussen partijen in het kader van grief III in geschil welk inkomen uit onderneming van de man bij de berekening daarvan in aanmerking moet worden genomen.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen inkomen uit zijn eenmanszaak meer verwerft dan wel kan verwerven. De vrouw heeft aangevoerd dat de door de man overgelegde kopie van de beëindiging van zijn werk als tennisdocent bij de tennisvereniging [tennisvereniging] in 2018 (productie 21 bij productie 3 in eerste aanleg) onvoldoende is om die stelling te staven, aangezien een briefhoofd ontbreekt en de brief niet is ondertekend door het bestuur van de tennisvereniging maar slechts door de hoofdtrainer. Gelet hierop had het op de weg van de man gelegen - mede gelet op de hoge prioriteit van betaling van kinderalimentatie - zijn stelling nader te onderbouwen. Nu de man dat heeft nagelaten, dient dit voor zijn rekening te blijven.
Ook heeft de man naar het oordeel van het hof, tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van hem niet meer gevergd kan worden dat hij naast zijn werk neveninkomsten blijft generen. Kennelijk heeft de man de afgelopen jaren deze inkomsten steeds kunnen genereren. De man heeft gesteld, maar in het geheel niet onderbouwd, dat de kosten van de eenmanszaak de baten overstijgen. Ook van fysieke beperkingen van de man om deze werkzaamheden ook nu nog te verrichten is niet gebleken. Het ligt dan ook op de weg van de man om zijn verdiencapaciteit ten volle te benutten om te voorzien in de kosten van de kinderen die voor hun levensonderhoud van bijdragen van hem afhankelijk zijn. De enkele omstandigheid dat de man zijn eenmanszaak [eenmanszaak 2] per 1 januari 2018 heeft opgeheven, doet aan voormeld oordeel niet af. Dit geldt te meer nu daaruit niet blijkt dat de hiervoor genoemde eenmanszaak van de man - [eenmanszaak] - is opgeheven en de man uit die eenmanszaak geen inkomsten meer kan verwerven. Grief III faalt.
5.11
Bij de bepaling van de draagkracht van de man acht het hof het redelijk de gemiddelde winst van de eenmanszaak over de afgelopen drie jaren in aanmerking te nemen. Die winst bedroeg in 2015 € 276,-, in 2016 € 5.019,- en in 2017 € 3.505,-. De gemiddelde winst berekent het hof op afgerond € 2.933,- per jaar. Hierbij houdt het hof rekening met de aan dit bedrag gerelateerde MKB winstvrijstelling van € 411,- per jaar, zodat een winst van € 2.522,- per jaar resteert.
5.12
Omdat de eerste en de tweede grief van de man gedeeltelijk slagen, liggen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep in beginsel alle standpunten van partijen weer ter beoordeling aan het hof voor. Het hof dient zich in dat kader uit te laten over het in aanmerking nemen van de premie voor lijfrenteverzekeringen.
5.13
De vrouw heeft het hof verzocht bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening te houden met de door de man in totaal betaalde premie voor een tweetal lijfrenteverzekeringen. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt die overweging, na eigen onderzoek, tot de zijne. Het hof houdt aan de zijde van de man rekening met betaling van de premie lijfrenteverzekeringen die in het jaar 2017 € 845,- bedroeg (zie productie 11 bij journaalbericht van 15 oktober 2018).
5.14
Uitgaande van voormelde gegevens, het belastbaar inkomen uit het dienstverband van de man in 2017 van € 35.212,- en de gemiddeld te realiseren winst in de eenmanszaak van de man van € 2.933,- per jaar minus de MKB winstvrijstelling van € 411,- en de premie voor lijfrenteverzekeringen van € 845,- per jaar berekent het hof het NBI van de man op € 2.286,- per maand.
5.15
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.575,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 905,- per maand aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de man vast op 70% [€ 2.286,- -/- (0,3 x € 2.286,- + € 905,-)]= afgerond € 487,- per maand.
5.16
De man is onderhoudsplichtig jegens [kind 3] , [kind 4] en [kind 1] . Beide partijen gaan in hoger beroep uit van een behoefte van [kind 3] en [kind 4] in 2017 van afgerond
€ 447,- per kind per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314. Op grond daarvan heeft de vrouw het hof verzocht bij het bepalen van het aandeel van de man in de kosten van [kind 3] en [kind 4] rekening ermee te houden dat de moeder van die kinderen ( [Y] ) eveneens onderhoudsplichtig is.
5.17
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep het aandeel van de man in de kosten van [kind 3] en [kind 4] begroot op 73% van € 447,-, aldus op € 327,- per kind per maand. Zij is hierbij uitgegaan van een totale draagkracht van de man van € 831,- per maand voor [kind 1] , [kind 3] en [kind 4] en van een totale draagkracht van [Y] van € 303,- per maand voor [kind 3] en [kind 4] . Deze draagkracht van [Y] blijkt uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening nummer 13 (bijlage bij het journaalbericht van mr. Verbeek van 20 oktober 2018). In deze draagkrachtberekening, die is gebaseerd op de tarieven 1e helft 2018, is de vrouw uitgegaan van een NBI van [Y] van € 1.933,- per maand. Op grond van de formule 70% [€ 1.933,- -/- (0,3 x € 1.933,- + € 920,-) leidt dit tot genoemd bedrag van € 303,- per maand.
5.18
Het hof heeft onder 5.9 de draagkracht van de vrouw voor [kind 1] vastgesteld op een bedrag van € 57,- per maand. De totale draagkracht van de man voor [kind 1] , [kind 3] en [kind 4] heeft het hof, anders dan het door de vrouw gestelde bedrag van € 831,- per maand, bepaald op € 487,- per maand. Het hof heeft de behoefte van [kind 1] voor 2017 berekend op € 350,- per maand.
De behoefte van [kind 3] en [kind 4] bedraagt € 447,- per kind per maand. De totale behoefte van de drie kinderen bedraagt € 1.244,- per maand. Ook indien het hof zou uitgaan van het door de vrouw gestelde aandeel van [Y] in de behoefte van [kind 3] en [kind 4] van
€ 303,- per maand, is de door het hof berekende totale draagkracht van de man niet toereikend om geheel in de behoefte van deze kinderen ( [kind 1] weggedacht) te voorzien. Bovendien is ook de draagkracht van de man en de vrouw tezamen niet toereikend om de behoefte van [kind 1] te dekken, rekening houdende met de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 3] en [kind 4] . Het hof ziet aanleiding in dit geval de behoefte van alle drie de kinderen naar rato van de draagkracht van de man te verdelen.
Dit leidt in dit geval tot de volgende formule: de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van de kinderen vermenigvuldigd met de beschikbare draagkracht van de man.
Voor [kind 1] leidt dit tot een bijdrage van de man van € 137,- per maand (€ 350,- : € 1.244,- x € 487,-). De bijdrage van de man voor [kind 3] en [kind 4] zou neerkomen op een bedrag van afgerond € 175,- per kind per maand (€ 447,- : € 1.244,- x € 487,-).
Het hof zal deze bijdrage voor [kind 1] met ingang van 1 juni 2017 vaststellen nu deze door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum in hoger beroep niet ter discussie staat.
5.19
Nu de draagkracht van partijen niet toereikend is om de behoefte van de kinderen te dekken acht het hof het niet redelijk rekening te houden met een zorgkorting die in mindering wordt gebracht op de te betalen kinderalimentatie.
5.2
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door hem teveel betaalde kinderalimentatie. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de door de man ontvangen alimentatie voor [kind 1] heeft besteed aan uitgaven voor [kind 1] . Tussen partijen staat vast dat de man de door de rechtbank voor [kind 1] vastgestelde onderhoudsbijdrage heeft betaald. Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw hiervoor vastgesteld op € 1.453,- per maand. Dit is het inkomen voor de vrouw, [kind 1] en [kind 2] . Gelet op de hoogte van dit inkomen van de vrouw en de draagkracht van de vrouw die reeds betrokken is bij de vaststelling van de door de man te betalen kinderalimentatie, acht het hof het in dit geval voldoende aannemelijk dat de vrouw de door haar ontvangen kinderalimentatie voor [kind 1] inmiddels heeft besteed aan uitgaven voor de kosten van [kind 1] . Het hof acht het - gelet op de financiële omstandigheden van de vrouw - in het onderhavige geval niet redelijk om van de vrouw te vergen dat zij de teveel ontvangen en reeds bestede kinderalimentatie over de periode van 1 juli 2017 tot heden aan de man dient terug te betalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de kinderalimentatie betreft, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van het NBI van de man en de vrouw en een berekening van de verdeling van de kosten van de kinderen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 februari 2018, voor zover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] is vastgesteld op € 288,- per maand met ingang van 1 juni 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] € 137,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat deze bijdrage ingevolge de wettelijke indexering jaarlijks wordt verhoogd, voor het eerst met ingang van 1 januari 2018;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, C.J. Laurentius-Kooter en R. Feunekes, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 22 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.