ECLI:NL:GHARL:2019:4763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
200.232.215
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie en verjaringstermijn van in faillissement geverifieerde vordering van 20 jaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hoist Portfolio Holding Ltd. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. Hoist vorderde betaling van een uitstaand saldo van € 17.528,12, vermeerderd met wettelijke rente, van de geïntimeerde, die in eerste aanleg was afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat Hoist het recht had verwerkt om de vordering te innen, omdat een incassobureau in 2009 had meegedeeld dat de vordering was afgeboekt. Hoist betwistte deze mededeling en voerde aan dat de brief vervalst was. Het hof constateerde dat de brief niet ondertekend was en dat de lay-out afwijkend was, wat vragen opriep over de echtheid ervan.

Het hof besloot een comparitie van partijen te gelasten om te onderzoeken of bewijslevering mogelijk was en om een minnelijke regeling te bespreken. Hoist stelde dat de verjaring van de vordering was gestuit door verschillende aanmaningen en dat de vordering bij brief ter verificatie was ingediend. Het hof oordeelde dat de vordering niet verjaard was, omdat de erkenning van de vordering in het faillissement kracht van gewijsde had gekregen en de verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing was. De zaak werd aangehouden voor het opgeven van verhinderingen en de comparitie werd gepland voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.215
(zaaknummer rechtbank 5818420)
arrest van 4 juni 2019
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging
Hoist Portfolio Holding Ltd.,
gevestigd te Jersey,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Hoist,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K. Both.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 6 maart 2018.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

[Geïntimeerde] heeft op 25 november 2003 met Finata Bank N.V. (hierna: Finata) een kredietovereenkomst gesloten, op grond waarvan Finata aan [Geïntimeerde] een krediet van € 16.000 ter beschikking stelde. [Geïntimeerde] diende de opgenomen gelden en de verschuldigde kredietvergoeding terug te betalen in maandelijkse termijnen van € 160. Nadat [Geïntimeerde] was opgehouden te betalen, heeft Finata met ingang van 7 juni 2006 het volledige uitstaande bedrag opgeëist. Finata schakelde de B.V. [Incassobureau] (hierna: [Incassobureau] ) in voor de incasso van de vordering. Op 4 april 2007 werd [Geïntimeerde] failliet verklaard. [Incassobureau] diende de vordering (op dat moment € 17.703) in ter verificatie. De curator plaatste de vordering op de lijst van voorlopig erkende schuldeisers. Het faillissement is op 24 september 2010 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Finata verkreeg een uitdeling van € 174,88.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

Hoist vorderde in eerste aanleg betaling van het uitstaande saldo ad € 17.528,12 vermeerderd met de wettelijke rente, tot de dagvaarding berekend op € 5.718,43. Bij vonnis van 18 oktober 2017 wees de kantonrechter de vordering af op grond van zijn overweging dat Hoist het recht heeft verwerkt om de vordering te innen, aangezien [Incassobureau] bij brief van 20 januari 2009 aan [Geïntimeerde] meedeelde dat de vordering werd afgeboekt en het incassodossier werd gesloten; vervolgens bleven nadere brieven of sommaties jarenlang uit. [Geïntimeerde] mocht er daarom gerechtvaardigd van uitgaan dat Finata geen beroep meer zou doen op haar vorderingsrecht, aldus de kantonrechter.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Hoist voert een grief aan tegen die beslissing. In de toelichting op die grief, die mede de inhoud van de grief bepaalt, voert zij (voor het eerst in hoger beroep) aan dat de brief van [Incassobureau] van 20 januari 2009 (productie 2 bij conclusie van antwoord) nooit is verzonden en dat deze is vervalst. Deze brief bevindt zich niet in de administratie van [Incassobureau] en is niet ondertekend; de tekst staat niet op één lijn zoals in de andere brieven van [Incassobureau] ; de afstand tussen de horizontale lijnen boven- en onderaan het briefpapier is veel groter dan bij de andere brieven en de lay-out is afwijkend; de brief is ook niet gesteld in correct Nederlands. Hoist verzocht [Geïntimeerde] om het origineel van de brief in het geding te brengen. [Geïntimeerde] betwist dat de brief is vervalst.
gerechtvaardigd vertrouwen
4.2
Het hof stelt vast dat [Geïntimeerde] de originele brief niet in het geding heeft gebracht en constateert dat de overgelegde kopie daarvan vragen oproept. Inderdaad is de brief niet ondertekend en zijn de kantlijnen niet recht, en bovendien is de afstand tussen de horizontale lijnen op het briefpapier te groot; de kopie heeft in ieder geval niet een zelfde lay-out als het briefpapier van [Incassobureau] (zoals te kennen uit bijvoorbeeld productie 5 bij dagvaarding). Dit doet vermoeden dat er is ‘geknipt en geplakt’.
4.3
[Geïntimeerde] is degene die zich beroept op rechtsverwerking aan de kant van Hoist, nu zij stelt dat zij op grond van de brief van [Incassobureau] van 20 januari 2009 gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat Finata afstand deed van haar vordering. Dit brengt mee dat op [Geïntimeerde] de stelplicht en de bewijslast rust van dat gerechtvaardigd vertrouwen. Aangezien Hoist gemotiveerd heeft bestreden dat de brief van 20 januari 2009 echt is, ligt het op de weg van [Geïntimeerde] om die echtheid te bewijzen, nu zij haar vertrouwen daarop baseert.
comparitie
4.4
Het hof ziet evenwel aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten voordat het (eventueel) komt tot bewijslevering. [Geïntimeerde] dient het origineel van de brief van 20 januari 2009 mee te nemen naar de zitting. De comparitie heeft tot doel om met partijen te spreken over de mogelijkheid en wenselijkheid van bewijslevering, en een mogelijke minnelijke regeling te onderzoeken.
4.5
Zou de grief van Hoist blijken te slagen, dan dient het hof in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep de andere stellingen en verweren van [Geïntimeerde] te onderzoeken die door het slagen van de grief van belang worden. Vooruitlopend op de comparitie overweegt het hof daarover alvast het volgende.
cessie
4.6
[Geïntimeerde] voert aan dat zij de overeenkomst heeft gesloten met Finata en dat Hoist geen vordering op haar heeft. [Geïntimeerde] betwist dat sprake zou zijn van een rechtsgeldige cessie. De brief van 10 januari 2014 waarmee Hoist de cessie aan haar zou hebben meegedeeld, heeft [Geïntimeerde] nooit ontvangen, zo stelt zij. De naam van [Geïntimeerde] komt niet voor in de stukken die Hoist in hoger beroep heeft overgelegd, waarin bovendien gedeelten zijn weggelakt.
4.7
Hoist heeft een Portfolio Purchase Agreement van 9 oktober 2013 overgelegd (productie 1 bij memorie van grieven) tussen haar als koper en 15 kredietbanken, waaronder Finata, als verkopers. Daarbij is een portfolio verkocht van een groot aantal kredietovereenkomsten waarop niet meer werd betaald, waaronder de zogenaamde WO De Kluijver 2013-02 portfolio. De contracten zijn vervolgens overgedragen met verwijzing naar art. 3:94 BW. Als productie 2 is overgelegd een uittreksel waarop vermeld de WO De Kluijver 2013-02 portfolio, waarvan deel uitmaakt het contract ter waarde van € 28.521,14 met nr. 219441510, welk nummer overeenstemt met het nummer van het contract tussen Finata en [Geïntimeerde] .
4.8
Het hof acht op basis van deze stukken voldoende aangetoond dat de vordering van Finata op [Geïntimeerde] is gecedeerd aan Hoist. Het correcte contractnummer van Finata is vermeld in de lijst en het ligt niet voor de hand dat Finata nog een ander contract met hetzelfde nummer zou hebben.
4.9
De cessie heeft pas effect als deze ook aan de schuldenaar is medegedeeld. [Geïntimeerde] betwist de schriftelijke mededeling van 10 januari 2014 te hebben ontvangen. De cessie is echter in ieder geval (ook) medegedeeld in de inleidende dagvaarding, zodat in het midden kan blijven of de brief [Geïntimeerde] heeft bereikt. De vordering van Finata op [Geïntimeerde] is aldus rechtsgeldig overgegaan op Hoist.
verjaring
4.1
[Geïntimeerde] beroept zich voorts op verjaring. De vordering is opeisbaar vanaf 14 februari 2006 dan wel 7 juni 2006. Volgens [Geïntimeerde] is de verjaring van de vordering vervolgens niet gestuit.
4.11
Hoist stelt dat de verjaring wel is gestuit. Zij wijst op verschillende aanmaningen. In hoger beroep stelt Hoist voorts dat de vordering bij brief van 11 december 2008 ter verificatie is ingediend. Het faillissement is op 20 september 2010 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, waarna een deelbetaling op de vordering is gevolgd. Hoist wijst erop dat de in een proces-verbaal van de verificatievergadering vastgelegde erkenning van een vordering op één lijn is te stellen met de toewijzing van een vordering in een rechterlijk vonnis, waardoor een verjaringstermijn van 20 jaar geldt.
4.12
Dat betoog slaagt. [Geïntimeerde] heeft niet betwist dat de vordering in het faillissement is erkend, en dat er een uitdeling heeft plaatsgevonden. Dat brengt noodzakelijkerwijs mee dat er een verificatievergadering moet zijn gehouden, waarin de vordering is geverifieerd. In dit geding is niet gebleken wanneer de verificatievergadering is gehouden, maar dat moet zijn gebeurd tussen 11 december 2008, toen de vordering werd ingediend, en 20 september 2010, toen de slotuitdelingslijst verbindend werd. Nu niet is gesteld of gebleken dat [Geïntimeerde] de vordering in het faillissement overeenkomstig artikel 126 Fw heeft betwist, heeft op grond van artikel 196 Fw de erkenning kracht van gewijsde gekregen tegen [Geïntimeerde] en levert het proces-verbaal van de verificatievergadering een voor tenuitvoerlegging tegen haar vatbare titel op. Het proces-verbaal van de verificatievergadering moet op het punt van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging op één lijn worden gesteld met een vonnis. Ook daarvoor geldt dus de verjaringstermijn van 20 jaar op grond van artikel 3:324 BW (zie HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:759). Voor de verjaring van de onderliggende rechtsvordering is daarmee ook een nieuwe termijn van twintig jaar gaan lopen. Vanaf de verificatievergadering loopt derhalve de verjaringstermijn van 20 jaar.
4.13
Aldus is de vordering op [Geïntimeerde] niet verjaard: vanaf de opeisbaarheid van de vordering op 7 juni 2006 (of in de visie van [Geïntimeerde] februari 2006) tot het faillissement is geen vijf jaar verstreken, tijdens het faillissement loopt de verjaring niet, en vanaf de verificatievergadering (in de periode 2008 tot 2010) tot de inleidende dagvaarding van 14 maart 2017 is geen 20 jaar verstreken.

5.De slotsom

Zoals in rechtsoverweging 4.4 overwogen, zal het hof een comparitie gelasten, te houden ten overstaan van de raadsheer-commissaris mr. L.M. Croes. Indien partijen er belang aan hechten dat de comparitie wordt gehouden voor een meervoudige kamer, dienen zij dat aan de griffie te berichten. [Geïntimeerde] dient bovenbedoelde originele brief mee te nemen naar de zitting. De zaak wordt aangehouden voor het opgeven van verhinderingen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [Geïntimeerde] in persoon en Hoist vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L.M. Croes, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met oktober 2019 zullen opgeven op de
roldatum 18 juni 2019, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.L. Wattel en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.