3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtsvoorganger van de Bank heeft op of omstreeks 15 oktober 1981 een krediet in rekening-courant van ƒ 20.000,-- verstrekt aan [eiser]. Nadat het krediet al meerdere malen was verhoogd, heeft de Bank bij brief van 19 januari 1990 een krediet van ƒ 200.000,-- en een extra krediet van ƒ 100.000,-- aan [eiser] verleend.
(ii) Bij brief van 2 juli 1993 heeft de Bank het aan [eiser] in rekening-courant verstrekte krediet met onmiddellijke ingang opgezegd en [eiser] verzocht zijn schuld bij de Bank uiterlijk 15 juli 1993 integraal af te lossen of een aflossingsregeling voor te stellen. [eiser] heeft niet aan dat verzoek voldaan.
(iii) [eiser] is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 september 1993 in staat van faillissement verklaard.
(iv) Bij brief van 8 oktober 1993 heeft de Bank aan de curator in het faillissement van [eiser] meegedeeld dat zij tot aan de faillissementsdatum uit hoofde van het aan [eiser] verstrekt krediet in rekening-courant een bedrag van ƒ 206.703,88 (inclusief rente en kosten) van [eiser] te vorderen heeft. De Bank heeft verzocht om dat bedrag op te nemen op de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen.
(v) De curator heeft de Bank bij brief van 12 januari 1994 bericht dat de vordering van ƒ 206.703,88 op de lijst van voorlopig erkende crediteuren is geplaatst.
(vi) Op 20 september 2005 is de verificatievergadering in het faillissement van [eiser] gehouden. Het proces-verbaal van de verificatievergadering houdt, voor zover relevant, het volgende in:
“(…)
Na uitroeping van de vergadering is niemand verschenen.
(…)
De plv. rechter-commissaris leest voor de lijst van de door de curator voorlopig erkende schuldvorderingen.
In dit faillissement is geen lijst van betwiste schuldvorderingen neergelegd.
Daar niemand bezwaar maakt tegen de verificatie van de door de curator voorgedragen vorderingen, brengt vervolgens de plv. rechter-commissaris deze vorderingen over op de navolgende lijst van erkende schuldeisers:
(…)
Concurrent:
Bedrijf
Adres 1
Plaats
Bedrag in gulden
Bedrag in euro
(…)
ABN-AMRO Bank
(…)
(…)
206.703.88
93.797,79
(…)
(…)”
(vii) Bij brief van 12 december 2006 heeft de curator, voor zover relevant, het volgende aan de Bank geschreven:
“(…)
Bovengenoemd faillissement is op 13 januari jl. geëindigd als gevolg van het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. (…) van uw vordering ad € 93.797,79 (zal) een bedrag van € 23.042,55 worden voldaan. (…)
Voor het onbetaald gebleven deel van uw vordering kunt u zich weer rechtstreeks wenden tot de heer [eiser].
(…)”
(viii) De Bank heeft onder meer op 4 november 2008, 10 november 2008, 5 maart 2009, 25 september 2009 en 10 maart 2011 sommatiebrieven ter zake van haar vordering naar [eiser] doen sturen. Daarover is tussen de gemachtigden van [eiser] en van de Bank gecorrespondeerd.
(ix) Bij exploot van 27 februari 2009 heeft de Bank de grosse van het proces-verbaal van de verificatievergadering aan [eiser] doen betekenen, met bevel tot betaling.
(x) Bij exploot van 22 juli 2011 heeft de Bank uit hoofde van de grosse van het proces-verbaal van de verificatievergadering ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale Nederlanden) op, kort gezegd, de door [eiser] te ontvangen pensioenuitkering.
(xi) Bij e-mailbericht van 31 juli 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] de Bank verzocht, en voor zover nodig gesommeerd, het gelegde beslag op te heffen. Daaraan is geen gevolg gegeven.
3.2.1In de onderhavige procedure heeft [eiser] gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat het onder Nationale Nederlanden gelegde beslag wordt opgeheven, en dat de Bank wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 15.488,21 te vermeerderen met wettelijke rente, en tot terugbetaling aan [eiser] van de door Nationale Nederlanden vanaf 1 maart 2013 ingehouden pensioenuitkeringen. [eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de vordering van de Bank ingevolge art. 36 Fw is verjaard.
3.2.2De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter moet bij gebreke van een wettelijke bepaling worden aangenomen dat de executoriale titel die het proces-verbaal van de verificatievergadering op basis van art. 196 Fw oplevert, niet verjaart. Indien aansluiting zou moeten worden gezocht bij een wettelijke bepaling, zou overeenkomstige toepassing van art. 3:324 BW het meest voor de hand liggen, gezien de overeenkomsten tussen de in dat artikel genoemde en in het onderhavige geval aan de orde zijnde titels.
3.2.3Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, zij het op andere gronden. Met betrekking tot het beroep van [eiser] op verjaring heeft het hof als volgt overwogen:
“3.4. (…)
Ingevolge artikel 196 Faillissementswet (hierna: Fw) heeft de erkenning van een vordering, die blijkt uit het proces-verbaal van de verificatievergadering, kracht van gewijsde zaak tegen de schuldenaar en het proces-verbaal levert een executoriale titel op tegen de schuldenaar. Daarmee staat de vordering na afloop van het faillissement vast. Dit is anders indien de gefailleerde op de verificatievergadering de vordering heeft betwist (artikel 197 Fw), maar dat is hier niet aan de orde.
In de parlementaire geschiedenis is artikel 196 Fw, voor zover van belang, als volgt toegelicht:
“De verificatie eener vordering is authentieke vaststelling en erkenning van het vorderingsrecht. Zij bezit dus geheel het karakter van een rechterlijk vonnis en het is slechts het trekken van eene natuurlijke consequentie, wanneer bepaald wordt dat het proces-verbaal der verificatie-vergadering voor den erkenden schuldeiser een executoriale titel oplevert, ook tegenover den schuldenaar, daar deze door de bepaling van artikel 126 tot partij bij de verificatie wordt gemaakt. Door de hem verleende bevoegdheid tot betwisting worden zijne belangen afdoende gewaarborgd. Indien hij niet betwist, heeft het geen zin de schuldeisers na afloop van ’t faillissement nog eens tot een proces te noodzaken, alleen om een executoriale titel machtig te worden.” (Van der Feltz, II, p. 267).