ECLI:NL:GHARL:2019:4530

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
18/00478
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schenkbelasting en de vraag of er sprake is van een schenking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een aanslag schenkbelasting die de Inspecteur op 14 maart 2017 aan belanghebbende heeft opgelegd, naar aanleiding van een schenking van € 5.000 door de [A] Stichting in 2014. De Stichting had de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI), maar deze status was eind 2013 ingetrokken omdat de Stichting niet voldeed aan de verplichtingen van de AWR. Belanghebbende betwist de aanslag en stelt dat er geen sprake is van een schenking, omdat zij geen schulden kon aangaan, en dat de belastingheffing onredelijk is. Het Hof oordeelt dat het betoog van belanghebbende niet kan worden gevolgd, aangezien het aangaan van een schuld niet vereist is voor een schenking. Het Hof bevestigt dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij belastingwetgeving en dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. Het beroep op vrijstelling faalt omdat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 18/00478
uitspraakdatum:
28 mei 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 april 2018, nummer LEE 17/3478, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Rotterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft op 14 maart 2017 aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2014 van € 2.908 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Den Haag die het beroepschrift heeft doorgezonden naar de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019 te Arnhem. Partijen zijn, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in 2014 van de [A] Stichting (hierna: de Stichting) een bedrag van € 5.000 ontvangen, ter (mede)financiering van haar studie.
2.2
De Stichting had de status van algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) als bedoeld in artikel 5b, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.3
Eind 2013 is de ANBI-status van de Stichting ingetrokken, omdat duidelijk was geworden dat de Stichting niet zou voldoen aan hetgeen met ingang van 2014 werd geregeld in artikel 5b, lid 1, letter a, ten tweede, van de AWR, zijnde het op elektronische wijze via internet openbaar maken van een reeks nader aangewezen gegevens. In 2014 heeft de Stichting ook niet aan deze verplichting voldaan.

3.Het geschil

3.1
In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en de aanslag.
3.3
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Schenking?
4.1
Ingevolge artikel 1, lid 7, van de Successiewet 1956 (hierna: SW), wordt onder schenking verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW.
4.2
Artikel 186, lid 2, eerste volzin, van Boek 7 van het BW, bepaalt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt.
4.3
Naar het Hof begrijpt, betoogt belanghebbende dat er geen sprake is van een schenking omdat zij geen schulden kon aangaan. Hierdoor is er geen sprake van verrijking, aldus belanghebbende. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar betoog dat zij geen schenking kan ontvangen omdat zij geen schulden kan aangaan. Immers, het aangaan van een schuld betekent dat men een verplichting aangaat tot terug- of afbetaling, terwijl het ontbreken van een dergelijke verplichting nu juist een wezenskenmerk is van de schenking. Het betoog van belanghebbende faalt naar het oordeel van het Hof ook omdat het geen steun in het recht vindt.
Redelijk?
4.4
Naar het Hof begrijpt, betoogt belanghebbende – onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2018, nr. 17/00112, ECLI:NL:GHAMS:2018:83 – dat, aangezien er sprake is van een onredelijke belastingheffing, de belastingrechter van de SW mag afwijken.
4.5
In de door belanghebbende aangehaalde uitspraak was aan de orde of een bijzonder element uit de Wet inkomstenbelasting 2001, te weten de vermogensrendementsheffing naar haar aard in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Belanghebbende verbindt daar echter een ander standpunt aan te weten, dat de heffing van schenkbelasting naar zijn aard leidt tot een onredelijke belastingheffing. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. De beoordeling of de SW billijk en redelijk is, is uitsluitend aan de wetgever voorbehouden.
4.6
Voor zover belanghebbende al dan niet met een verwijzing naar voormelde uitspraak ook een beroep heeft willen doen op schending van artikel 1 EP, overweegt het Hof het volgende.
4.7
Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toe (‘an exceptionally wide margin of appreciation’). Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
4.8
Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever de ruime beoordelingsmarge die hem op het terrein van belastingwetgeving toekomt, niet overschreden met invoering van de toepasselijke bepalingen uit de SW. Evenmin kan, mocht belanghebbende dit hebben gesteld, worden geoordeeld dat er voor belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last. Het Hof neemt daarbij in aanmerking de onweersproken berekening door de Inspecteur van het effectieve tarief in het geval van belanghebbende.
Vrijstelling?
4.9
Voor zover belanghebbende een beroep doet op een andere vrijstelling dan die genoemd in artikel 33, ten zevende, van de SW (€ 2.092), faalt het omdat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust voor de feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat er recht bestaat op een vrijstelling, niet in haar bewijslast is geslaagd.
Overige stellingen
4.1
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Stassen-Kanters als griffier.
De beslissing is op
28 mei 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.