Uitspraak
[appellant],
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
13 december 2018 plaatsgevonden.
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
14 december 2016 en alsnog toewijzing van de in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht. [appellant] heeft de formulering van de gevorderde verklaring voor recht in hoger beroep ten opzichte van de eerste aanleg aangepast, aldus dat thans wordt gevorderd voor recht te verklaren dat het pandrecht ten gunste van [appellant] is gevestigd bij akte van
27 mei 2013, gaaf en onvoorwaardelijk is (tot stand gekomen) en derhalve kan worden ingeroepen en geëxecuteerd.
14 december 2016. De grieven leggen het geschil in volle omvang voor aan het hof en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
“Schuldenaar verplicht zich om op eerste verlangen van schuldeiser zekerheid te stellen ten aanzien van de rente- en inlossingbedragen betreffende deze overeenkomst van geldlening”. Ter nadere invulling hiervan is op 27 mei 2013 een pandovereenkomst gesloten die op 31 mei 2013 is geregistreerd. Gelet hierop is van een gaaf en onvoorwaardelijk pandrecht sprake, aldus [appellant] , dat niet aangetast kan worden door een (executoriaal) beslag op het aandeel van [C] in de nalatenschap van [D] van [geïntimeerden] c.s.
20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3381).
[C] verklaart immers dat hij zijn
“volledige erfdeel”wil overdragen aan zijn broer en [appellant] schrijft
“dat het erfdeel van mijn broer [C] aan mij is verpand”. Dit leidt het hof tot het oordeel dat [C] als pandgever en [appellant] als pandnemer destijds zijn overeengekomen een pandrecht op het aandeel van [C] in de nalatenschap van [D] te vestigen. De pandakte dient in het licht van deze verklaringen en de daaruit volgende overeenstemmende bedoeling van [C] en [appellant] dan ook in die zin te worden opgevat.
5.De slotsom
6.De beslissing
14 mei 2019.