ECLI:NL:GHARL:2019:4217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
200.211.520/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst tot verpanding en de mogelijkheid van pandrecht op een aandeel in een nalatenschap

In deze zaak gaat het om de uitleg van een overeenkomst waarbij de schuldenaar zich verplicht tot verpanding. De appellant, een broer van de erflater, heeft in hoger beroep een verklaring voor recht gevorderd dat een pandrecht op het erfdeel van zijn broer is gevestigd. De moeder van de appellant en zijn broer is in 2013 overleden, en zij zijn erfgenamen in de nalatenschap. De appellant stelt dat zijn broer, [C], zijn erfdeel aan hem heeft verpand ter aflossing van een lening. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, en de appellant is in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft de feiten en de eerdere uitspraak van de rechtbank in overweging genomen. De appellant heeft aangevoerd dat er een geldig pandrecht is gevestigd op het erfdeel van zijn broer, maar het hof oordeelt dat een aandeel in een nalatenschap als zodanig niet vatbaar is voor verpanding. De wet vereist dat voor de vestiging van een pandrecht op een aandeel in een nalatenschap, alle aandelen in de afzonderlijke vermogensbestanddelen van de nalatenschap moeten worden bezwaard. Het hof concludeert dat de akte van verpanding niet heeft geleid tot de vestiging van een geldig pandrecht, en dat de vordering van de appellant derhalve moet worden afgewezen.

De grieven van de appellant falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.211.520/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/166816 / HA ZA 16-90)
arrest van 14 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.J. Kap, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. A.C. Winter, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 mei 2018 hier over. In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op
13 december 2018 plaatsgevonden.
1.2
Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie door [appellant] overgelegde procesdossier aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie van partijen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
2.2
[appellant] en [C] zijn broers. Hun moeder, mevrouw [D] (hierna [D] ), is [in] 2013 overleden. [appellant] en [C] zijn (tesamen met de overige erfenamen en legitimaris) erfgenamen in de nalatenschap van hun moeder.
2.3
Op 27 mei 2013 heeft [C] , ook wel aangeduid als [C-1] , voor zover van belang, het navolgende verklaard:
“(…)
Ik ben bereid de lening en de aflossing volledig te betalen uit mijn erfdeel van moeder die [in] 2013 is overleden.
Ik draag hierbij mijn volledige erfdeel over aan mijn broer als betaling op de geldlening. Indien mogelijk zal ook de tweede lening (€ 30.000,00) in zijn geheel worden afgelost. Wanneer mijn erfdeel groter is dan mijn schuld, krijgt ik het overschot van mijn broer terug. (…)”
De verklaring is zowel door [C] als door [appellant] ondertekend.
2.4
In de “Pandovereenkomst vordering” eveneens gedateerd 27 mei 2013 waarin [appellant] als pandnemer optreedt en [C] als pandgever is in artikel 1 het navolgende bepaald:
Artikel 1 verpanding:
Tot meerdere zekerheid voor de betaling of de teruggave van al hetgeen Pandgever aan Pandnemer nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden, geeft Pandgever aan Pandnemer in pand, gelijk Pandnemer in pand aanneemt:
a. de vordering van Pandgever als erfgenaam zowel onder algemene als bijzondere titel op de boedel resp. de nalatenschap van wijlen mevrouw [D] overleden [in] 2013, hierna te noemen Schuldenaar, ter grootte van € 80.000 (zegge: tachtigduizend euro) exclusief verschuldigde rente, blijkend uit de schriftelijke overeenkomsten tussen Pandgever en Schuldenaar waarvan ten bewijze een afschrift aan deze overeenkomst is gehecht en welke vorderingen door Pandgever niet eerder aan derden in pand is gegeven;
a. de overige huidige en toekomstige vorderingen van Pandgever op de Schuldenaar, daaronder begrepen doch niet beperkt tot de interesten op de onder sub a. genoemde vordering.”
2.5
Notaris Lambeck heeft de depotakte van 29 maart 2013, waarin onder andere de pandakte als bijlage wordt genoemd, ter registratie aangeboden. Op 31 mei 2013 is de depotakte geregistreerd.
2.6
In verband met een tegen [C] lopende gerechtelijke procedure hebben [geïntimeerden] c.s. op 4 juni 2014 conservatoir beslag doen laten leggen op het aandeel van [C] in de nalatenschap van [D] .
2.7
Bij vonnis van 3 september 2014 is [C] door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot betaling van € 41.013,21, inclusief wettelijke rente tot en met
1 juli 2015 en kosten, aan [geïntimeerden] c.s. Het vonnis van 3 september 2014 is in kracht van gewijsde gegaan.
2.8
Bij brief van 1 november 2014 heeft [appellant] , voor zover van belang, het navolgende aan mr. A.N. Harms, die toen als executeur ter zake van de nalatenschap optrad, geschreven:
“Met betrekking tot de nalatenschap van mijn moeder [D] die [in] 2013 is overleden deel ik u mede dat ik erfgenaam ben en tevens dat het erfdeel van mijn broer [C] aan mij is verpand. (…)”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat het pandrecht van [appellant] , dat vastgelegd is in de schriftelijke onderhandse akte van 27 mei 2013 en is geregistreerd op 31 mei 2013, gaaf en onvoorwaardelijk tot stand is gekomen en een geldige titel geeft strekkende tot verhaal op het erfdeel/een aandeel in de nalatenschap van de heer [C] dat is ontstaan bij het overlijden van de moeder van [C] , mevrouw [D] , [in] 2013.
3.2.
[geïntimeerden] c.s. hebben verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 december 2016 de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] vordert in dit hoger beroep vernietiging van het vonnis van
14 december 2016 en alsnog toewijzing van de in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht. [appellant] heeft de formulering van de gevorderde verklaring voor recht in hoger beroep ten opzichte van de eerste aanleg aangepast, aldus dat thans wordt gevorderd voor recht te verklaren dat het pandrecht ten gunste van [appellant] is gevestigd bij akte van
27 mei 2013, gaaf en onvoorwaardelijk is (tot stand gekomen) en derhalve kan worden ingeroepen en geëxecuteerd.
4.2
[appellant] is met vijf grieven opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank van
14 december 2016. De grieven leggen het geschil in volle omvang voor aan het hof en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering het volgende gesteld. [appellant] heeft twee overeenkomsten van geldlening gesloten met [C] , voor € 50.000,- (gedateerd 9 april 2011) respectievelijk € 30.000,- (gedateerd 20 mei 2013) waarin is opgenomen:
“Schuldenaar verplicht zich om op eerste verlangen van schuldeiser zekerheid te stellen ten aanzien van de rente- en inlossingbedragen betreffende deze overeenkomst van geldlening”. Ter nadere invulling hiervan is op 27 mei 2013 een pandovereenkomst gesloten die op 31 mei 2013 is geregistreerd. Gelet hierop is van een gaaf en onvoorwaardelijk pandrecht sprake, aldus [appellant] , dat niet aangetast kan worden door een (executoriaal) beslag op het aandeel van [C] in de nalatenschap van [D] van [geïntimeerden] c.s.
4.4
[geïntimeerden] c.s. hebben de vordering van [appellant] bestreden en daartoe aangevoerd dat het vestigen van een pandrecht op de vordering zoals in de pandakte omschreven en door [appellant] in dit hoger beroep nader toegelicht, niet mogelijk is. [geïntimeerden] c.s. hebben verder aangevoerd dat een aandeel in een nalatenschap als zodanig niet voor verpanding vatbaar is. Ten slotte hebben [geïntimeerden] c.s. de overeenkomsten van geldlening en de daaruit voortvloeiende vorderingen, die ten grondslag liggen aan het pandrecht, betwist. Het beslag van [geïntimeerden] c.s. heeft dan ook doel getroffen, aldus [geïntimeerden] c.s.
4.5
Het hof oordeelt als volgt.
4.6
Het onderhavige geschil draait om de vraag of en waarop een pandrecht ten gunste van [appellant] en ten laste van [C] is gevestigd, zulks in verband met het door [geïntimeerden] c.s. gelegde beslag. Voor het antwoord op die vraag dient in dit geval te worden gekeken naar de akte van verpanding. Nu een nauwkeurige omschrijving van het te verpanden object in de akte van verpanding ontbreekt, zoals [appellant] zelf ook stelt betreft het “een weinig gelukkige en interpretabele formulering”, komt het aan op de uitleg van de overeenkomst tussen pandgever en pandnemer.
4.7
Bij de uitleg van de overeenkomst, waarbij een schuldenaar zich tot verpanding verplicht komt het, behalve op de tekst van de akte zelf en hetgeen partijen daaruit redelijkerwijs hebben mogen begrijpen, aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uitleg dient derhalve te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat het pandrecht werking heeft tegenover derden maakt niet dat aan de uitleg strengere eisen gesteld dienen te worden. (HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2435, HR
20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3381).
4.8
In hoger beroep heeft [appellant] nader uiteengezet wat [appellant] en [C] als pandnemer en pandgever als te verpanden object voor ogen heeft gestaan, maar [appellant] is allerminst consistent en duidelijk in zijn stellingen. Zo lijkt [appellant] enerzijds te stellen dat het erfdeel van [C] aan hem is verpand (mvg onder nr. 3, 27, 29, 42), en anderzijds dat er een vordering tot scheiding en deling is verpand, dan wel dat de vorderingen van [C] op dan wel ter zake van de nalatenschap van hun moeder zijn verpand (mvg nr. 8, 18) dan wel dat de aanspraak van [C] op een deel van de koopsom / het aandeel in de overwaarde van de woning van de overleden moeder is verpand (mvg nr. 39, 41, 63). Verder zou een pandrecht zijn afgegeven op alle huidige en toekomstige vorderingen (mvg nr. 13). Uit het vorenstaande volgt dat de stellingen van [appellant] zeer uiteenlopen als het gaat om de vraag wat [appellant] en [C] nu hebben willen verpanden.
4.9
De omschrijving in de pandakte (rov. 2.4) roept eveneens vragen op, niet duidelijk is wat het voorwerp van verpanding is, welk object partijen hebben willen verpanden en wie met ‘schuldenaar’ wordt bedoeld. In de pandakte wordt gesproken over een vordering en het opschrift luidt ook: “Pandovereenkomst vordering”, maar om welke vordering het zou gaan is niet op te maken uit de pandakte. Bij de stukken bevindt zich een verklaring van [C] (rov. 2.3) alsmede een brief van [appellant] aan notaris Harms van 1 november 2014 (rov. 2.8). Uit beide stukken volgt dat pandgever en pandnemer het oog hebben gehad op verpanding van het aandeel van [C] in de nalatenschap van [D] en niet op verpanding van een vordering.
[C] verklaart immers dat hij zijn
“volledige erfdeel”wil overdragen aan zijn broer en [appellant] schrijft
“dat het erfdeel van mijn broer [C] aan mij is verpand”. Dit leidt het hof tot het oordeel dat [C] als pandgever en [appellant] als pandnemer destijds zijn overeengekomen een pandrecht op het aandeel van [C] in de nalatenschap van [D] te vestigen. De pandakte dient in het licht van deze verklaringen en de daaruit volgende overeenstemmende bedoeling van [C] en [appellant] dan ook in die zin te worden opgevat.
4.1
Thans is de vraag aan de orde of een aandeel in de nalatenschap als zodanig vatbaar is voor verpanding.
4.11
De nalatenschap betreft een bijzondere gemeenschap (artikel 3:189 BW). De erfgenamen zijn deelgenoot in deze gemeenschap. Een aandeel in een algemeenheid van goederen, zoals een aandeel in een nalatenschap, kan als zodanig niet worden bezwaard met een beperkt recht. Op grond van artikel 3:326 lid 2 BW wordt een pandrecht op alle andere goederen dan die genoemd in artikel 3:326 lid 1 BW gevestigd op overeenkomstige wijze als voor de levering van het te verpanden goed is bepaald. Levering van een aandeel in een algemeenheid van goederen vereist levering van alle daartoe behorende aandelen in de afzonderlijke vermogensbestanddelen. Dit brengt met zich dat de bezwaring met een beperkt recht van een aandeel in een algemeenheid van goederen, bezwaring vereist van alle daartoe behorende aandelen in de afzonderlijke vermogensbestanddelen op de daarvoor geëigende wijze (artikel 3:190 lid 2 BW).
4.12
Uit het feit dat op een aandeel in een nalatenschap, zijnde een algemeenheid van goederen, als zodanig geen pandrecht kan worden gevestigd (rov. 4.11), volgt dat de stelling van [appellant] dat er met de pandakte een pandrecht op het wettelijke erfdeel van [C] is gevestigd, zonder dat op de daarvoor geëigende wijze (voor zover de aard van de afzonderlijke vermogensbestanddelen zich daartegen niet al verzet) een pandrecht is gevestigd op alle aandelen in de afzonderlijke vermogensbestanddelen van de nalatenschap, faalt en dat geen rechtsgeldig pandrecht is gevestigd.
4.13
Conclusie, de akte van 27 mei 2013 heeft niet geleid tot de vestiging van een geldig pandrecht en levert mitsdien geen geldige titel strekkende tot verhaal op. De daartoe strekkende verklaring voor recht dient te worden afgewezen.
4.14
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt door het hof als onvoldoende concreet gepasseerd nu [appellant] geen feiten en omstandigheden te bewijzen aanbiedt die indien bewezen tot een toewijzing van de vordering van [appellant] zouden kunnen leiden. [appellant] maakt verder ook niet duidelijk welke bedoeling van partijen hij aanbiedt te bewijzen.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x tarief II € 1.074,-)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 14 december 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. I.F. Clement en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
14 mei 2019.