ECLI:NL:GHARL:2019:4169

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.217.469
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cessie en koopprijs onder voorwaarde met betrekking tot wettelijke rente

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is hoger beroep ingesteld na een tussenarrest van 8 januari 2019, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2019:145. De zaak betreft een geschil over de geldigheid van een cessieakte en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen. De appellante, die in eerste aanleg gedaagde was, betwistte de geldigheid van de cessie en stelde dat er geen levering had plaatsgevonden krachtens geldende titel. Het hof heeft de inhoud van het tussenarrest overgenomen en de verdere motivering van de beslissing in hoger beroep uiteengezet.

Het hof oordeelde dat de appellante ten onrechte aanvoerde dat de cessie niet geldig was vanwege een vermeende strijd met het fiduciaverbod en dat er geen voltooide levering had plaatsgevonden. Het hof verduidelijkte dat de bepalingen in de cessieakte over de koopprijs en de betalingsverplichting niet in strijd zijn met de wet. De appellante had ook aangevoerd dat de mededeling van de cessie in de inleidende dagvaarding summier was, maar het hof oordeelde dat de mededeling voldoende was, gezien de eerdere correspondentie tussen partijen.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de vordering van de geïntimeerde, ter hoogte van € 1.721,43, toewijsbaar was, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 januari 2019. Het hof bekrachtigde het eindvonnis van de kantonrechter voor wat betreft de proceskosten, maar vernietigde het voor het overige en deed opnieuw recht. De appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en het hof wees het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is uitgesproken op 14 mei 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.217.469
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, 5270496)
arrest van 14 mei 2019
in de zaak van
[appellante], handelend onder de naam:
[advocatenkantoor],
kantoor houdende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. [appellante] ,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K.J. Coenen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 januari 2019 hier over. Het is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2019:145.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte overlegging producties van [geïntimeerde] ;
- een akte uitlaten productie(s) van [appellante] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst naar en blijft bij het tussenarrest van 8 januari 2019. Daarbij heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van de cessie door overlegging van (een uittreksel van) de cessieakte. Ter voldoening aan dit tussenarrest heeft [geïntimeerde] een kopie van de cessieakte van 11 juli 2016 overgelegd. Voor zover [geïntimeerde] daarbij ook nog een andere productie heeft overgelegd, slaat het hof daarop geen acht omdat de akte daarvoor niet was bedoeld.
2.2
Naar de mening van [appellante] heeft geen levering krachtens geldende titel plaatsgevonden, is er wegens strijd met het fiduciaverbod geen geldige overdracht en ontbreekt tenslotte een voltooide levering.
2.3
Met betrekking tot de koopsom en de betalingsverplichting bepaalt artikel 2 van de cessieakte:
“Cessionaris betaalt aan cedent een bedrag dat gelijk is aan de door cessionaris, op de overgedragen vordering(en), verkregen netto betaling(en), dat wil zeggen na aftrek van de gemaakte kosten, van de debitor cessus. Het uiteindelijk door de debitor cessus betaalde bedrag is bepalend voor de uiteindelijke prijs van de overgedragen vordering(en). Zo zal een uit het incasso-/invorderingstraject voortvloeiend negatief resultaat/saldo niet tot enige betalingsverplichting leiden van cessionaris aan cedent.
Betaling van cessionaris aan cedent vindt plaats zodra de debitor cessus betalingen heeft verricht op de aan cessie onderhavige vordering(en).”
[appellante] meent dat geen sprake is van een onvermijdelijke absolute verbintenis tot betaling van een koopprijs en dat dus een (geldige) levering ten titel van koop ontbreekt.
Het hof verwerpt dit standpunt. Het gaat hier om een contractuele bepaling over de wijze waarop de hoogte van de koopprijs moet worden vastgesteld, waarbij (de omvang van) de verbintenis tot betaling mede afhankelijk is gesteld van een toekomstig onzeker incassoresultaat. Dat staat aan de geldigheid van de cessie niet in de weg.
2.4
Een rechtshandeling die ten doel heeft een goed over te dragen tot zekerheid of die de strekking mist het goed na de overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen, is volgens artikel 3:84 lid 3 BW geen geldige titel van overdracht van dat goed.
Volgens [appellante] is hiermee in strijd dat de verbintenis tot betaling van de koopprijs eerst ontstaat op het moment waarop de vordering wordt geïnd.
Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer al niet op omdat een opschortende voorwaarde tot betaling van de koopprijs volgens artikel 6:22 BW slechts de werking van de verbintenis opschort en niet de verbintenis zelf. Bovendien volgt uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet dat de cessie ten doel heeft om de vordering tot zekerheid over te dragen of dat die de strekking mist om de vordering daadwerkelijk in het vermogen van [geïntimeerde] te doen vallen.
2.5
In de inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] over zijn rechtsverkrijging aangevoerd:
“Eiser heeft opeisbaar van gedaagde te vorderen gekregen een bedrag van € 1.721,43. De rechtsgrond van de vordering, welke is gecedeerd aan eiser, ziet op een met gedaagde gesloten overeenkomst (…)”.
Volgens [appellante] kan uit deze mededeling niet worden afgeleid dat een akte is opgemaakt die strekt tot levering en overdracht van de vordering als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW, kan dit laatste ook niet worden afgeleid uit de door [geïntimeerde] gebruikte term “cessie” en vermeldt de mededeling verder niet de naam van de beoogde cedent, zodat een geldige mededeling ontbreekt en de levering van de vordering niet is voltooid.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen rechten worden op grond van artikel 3:94 lid 1 BW geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger. Aan [appellante] moet worden toegegeven dat de mededeling in de inleidende dagvaarding omtrent de cessie nogal summier was. Maar blijkens haar eerste processtuk, de incidentele conclusie tot vrijwaring, heeft [appellante] , klaarblijkelijk uit de eerder gewisselde correspondentie, al meteen begrepen dat het hier ging om een aan [geïntimeerde] gecedeerde vordering van Gerechtsdeurwaarder [geïntimeerde] , [incassobureau] B.V., die dus als cessionaris moest zijn opgetreden, en dat [geïntimeerde] zich op zodanige cessie beriep. In haar conclusie van antwoord ging [appellante] er van uit dat niet (rechtsgeldig) was gecedeerd totdat [geïntimeerde] het tegendeel bewees. Inmiddels heeft [geïntimeerde] de cessieakte bij akte in het geding gebracht en (ook) daarmee is aan [appellante] mededeling gedaan in de zin van art. 3:94 lid 1 BW. De levering van de vordering heeft aldus tot een rechtsgeldige overdracht ervan geleid.
2.6
De vordering is derhalve in hoofdsom van € 1.721,43 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente daarover (zie rov. 4.10) vanaf een week na de overlegging van de cessieakte (22 januari 2019), derhalve 29 januari 2019.
2.7
Partijen hebben niet, althans niet voldoende specifiek en concreet, getuigenbewijs aangeboden van feiten en/of omstandigheden die, indien bewezen, tot andere conclusies leiden. Daarom wordt aan hun bewijsaanbiedingen voorbijgegaan.

3.De slotsom

3.1
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk, namelijk voor zover het de ingangsdatum van de wettelijke rente betreft. Het bestreden eindvonnis van 28 februari 2017 zal voor wat betreft de veroordeling van hoofdsom en wettelijke rente voor de duidelijkheid geheel worden vernietigd (maar niet voor wat betreft de daarbij uitgesproken proceskostenveroordeling aangezien [appellante] nog steeds als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden) en het gevorderde zal beperkt worden toegewezen zoals hieronder vermeld. De restitutievordering is in lijn hiermee beperkt toewijsbaar.
3.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 313
- salaris advocaat € 1.518 (2 punten x appeltarief I).
Door niet tijdige overlegging van de cessieakte heeft [geïntimeerde] de aktewisseling na het tussenarrest van 8 januari 2019 nodeloos veroorzaakt; alles had anders al meteen bij memories van grieven en antwoord kunnen worden uitgeprocedeerd. Daarom wordt voor de aktewisseling geen vergoeding toegekend.
3.3
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met wettelijke rente, alles beperkt tot het hoger beroep, toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van 28 februari 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, voor zover [appellante] daarbij, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten is veroordeeld;
vernietigt dat eindvonnis van 28 februari 2017 voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellante] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van € 1.721,43, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 29 januari 2019 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 313 voor verschotten en op € 1.518 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, de verschotten en het salaris in hoger beroep te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan boven voormelde veroordelingen aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en Z.J. Oosting, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.