In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is hoger beroep ingesteld na een tussenarrest van 8 januari 2019, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2019:145. De zaak betreft een geschil over de geldigheid van een cessieakte en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen. De appellante, die in eerste aanleg gedaagde was, betwistte de geldigheid van de cessie en stelde dat er geen levering had plaatsgevonden krachtens geldende titel. Het hof heeft de inhoud van het tussenarrest overgenomen en de verdere motivering van de beslissing in hoger beroep uiteengezet.
Het hof oordeelde dat de appellante ten onrechte aanvoerde dat de cessie niet geldig was vanwege een vermeende strijd met het fiduciaverbod en dat er geen voltooide levering had plaatsgevonden. Het hof verduidelijkte dat de bepalingen in de cessieakte over de koopprijs en de betalingsverplichting niet in strijd zijn met de wet. De appellante had ook aangevoerd dat de mededeling van de cessie in de inleidende dagvaarding summier was, maar het hof oordeelde dat de mededeling voldoende was, gezien de eerdere correspondentie tussen partijen.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de vordering van de geïntimeerde, ter hoogte van € 1.721,43, toewijsbaar was, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 januari 2019. Het hof bekrachtigde het eindvonnis van de kantonrechter voor wat betreft de proceskosten, maar vernietigde het voor het overige en deed opnieuw recht. De appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en het hof wees het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is uitgesproken op 14 mei 2019.