ECLI:NL:GHARL:2019:4093

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
200.249.616/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ondertoezichtstelling op verzoek van de moeder met betrekking tot de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder van de kinderen verzocht om beëindiging van de ondertoezichtstelling, die oorspronkelijk was ingesteld vanwege zorgen over de ontwikkeling van de kinderen in het kader van huiselijk geweld en andere problematiek. Het hof constateert dat de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening in de loop van de tijd is verbeterd, en dat de moeder de zorgen over de kinderen onderkent en bereid is om hulp te accepteren. De GI (gecertificeerde instelling) heeft echter aangegeven dat er nog steeds zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om continuïteit in de hulpverlening te waarborgen. Het hof heeft de grieven van de moeder deels gegrond verklaard en de ondertoezichtstelling verlengd tot 15 mei 2019, maar de verdere verlenging afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor een langdurige ondertoezichtstelling niet meer aanwezig zijn, en dat de moeder in staat is om de zorg voor de kinderen zelfstandig te dragen, mits zij de benodigde hulpverlening blijft accepteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.249.616/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/123258 / JE RK 18-275)
beschikking van 7 mei 2019
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.E. Bakker te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en [G] Groningen,
kantoorhoudend te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 21 augustus 2018 en uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 13 november 2018;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- een brief van mr. Bakker van 6 december 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bakker van 3 januari 2019 met productie(s).
- een journaalbericht van mr. Bakker van 22 februari 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en de heer [C] . Er is geen vertegenwoordiger verschenen namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
2.3
Na de mondelinge behandeling heeft het hof - ongevraagd - nog ontvangen een journaalbericht met productie(s) van mr. Bakker van 8 april 2019. De productie betreft een beschikking van de rechtbank Noord Nederland, locatie Assen, van 27 maart 2019. Deze beschikking is bekend bij de wederpartij. Het hof rekent de productie tot de gedingstukken.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder - die tot maart 2014 hebben samengewoond - zijn geboren:
- [de minderjarige1] [in] 2009 (hierna [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] [in] 2014 (hierna [de minderjarige2] ).
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] . De moeder oefent het gezag over [de minderjarige2] alleen uit. Sinds het verbreken van de relatie verblijven beide kinderen bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van 23 augustus 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de termijn van een half jaar. Deze termijn is nadien verlengd voor de duur van een jaar, tot 23 augustus 2018.
3.3
Bij beschikking van 11 oktober 2017 is het verzoek van de vader tot het verkrijgen van gezamenlijk gezag over [de minderjarige2] afgewezen. Met betrekking tot verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de beide kinderen heeft de rechtbank bepaald dat binnen vier weken na heden een eerste, begeleid, omgangscontact zal plaatsvinden met [de minderjarige1] en is de beslissing ten aanzien van de omgangsregeling aangehouden met het verzoek aan de GI en partijen om de rechtbank te informeren over onder meer de verdere (begeleide) contacten tussen de vader en [de minderjarige1] , de statusvoorlichting van [de minderjarige2] en de eventuele begeleide contacten tussen de vader en [de minderjarige2] .
3.4
Bij beschikking van 13 juni 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige1] onder begeleiding van [D] op nader te bepalen dinsdagen eens per maand gedurende anderhalf uur wordt voortgezet. [de minderjarige2] zal hieraan kunnen deelnemen, gedurende in eerste instantie een half uur. De verdere beslissing is aangehouden tot 2 januari 2019 voor rapportage van de GI aan de rechtbank en de raad over de (nodig geoordeelde verbeteringen in de) situatie van de vader en het verloop van de omgangscontacten.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 21 augustus 2018 heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd tot 23 augustus 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 augustus 2018. Beide grieven zien vooral op de duur van de ondertoezichtstelling in relatie met het verzoek van de vader om een omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen.
De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen en de ondertoezichtstelling te verlengen voor de duur van primair drie maanden dan wel subsidiair zes maanden, om de ondertoezichtstelling gelijk te laten lopen met de procedure over het gezag en de omgang.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder kan zich met (de verlenging van) de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van een jaar niet verenigen. Zij voert aan dat de ondertoezichtstelling vooral in het teken staat van contactherstel tussen de vader en de kinderen. Dit herstel komt, ondanks alle hulpverlening, niet van de grond omdat de vader zich daarvoor onvoldoende inzet. De moeder wil daarom dat de ondertoezichtstelling qua duur beter in de pas gaat lopen met de procedure over de omgang.
Voor zover de ondertoezichtstelling mede is gericht op de ontwikkeling van de kinderen meent de moeder dat de noodzakelijk geoordeelde extra begeleiding op korte termijn ook binnen een vrijwillig kader gerealiseerd kan worden. Zij staat achter de ingezette hulpverlening door het Leger des Heils en zet zich hiervoor ten volle in. In dat verband wijst zij erop dat het Leger des Heils de hulpverlening aan het afronden is, omdat de doelen zijn behaald. Als opnieuw hulpverlening nodig is, zal de moeder daartoe stappen ondernemen.
5.3
De GI bevestigt dat de omgang met de vader stagneert, maar wijst erop dat de omgangsproblematiek niet de enige reden is geweest voor de ondertoezichtstelling. Er zijn andere ontwikkelingsbedreigingen die voortzetting van de ondertoezichtstelling noodzakelijk maken waarbij de belangrijkste ligt in de wisselende houding van de moeder ten aanzien van de hulpverlening. De samenwerkingsrelatie van de GI met de moeder is moeizaam te noemen. Het Leger des Heils is ingezet onder dwang van de GI om zicht te krijgen op de thuissituatie. Na de start hiervan is deze hulp goed van de grond gekomen en heeft de moeder goed meegewerkt. Wel heeft de moeder gedurende de hulpverleningsperiode herhaaldelijk aangegeven zelf geen hulpvraag te hebben. Per 10 december 2018 is de hulp van het Leger des Heils gestopt. Voor de GI is onduidelijk of de moeder de hulp die voor de kinderen nodig is ook kan vasthouden, met name wanneer een en ander niet gaat zoals zij wenst en voor ogen heeft. De moeder handelt verder op eigen houtje en zonder overleg. De GI meent dat de ondertoezichtstelling nog nodig is om de continuïteit van de hulpverlening aan kinderen te waarborgen.
5.4
Uit de stukken en het verhandelde blijkt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in januari 2016onder toezicht zijn gesteld in verband met de zorgen als gevolg van huiselijk geweld tijdens en na de relatie van de ouders. De overdracht van de uitvoering van de ondertoezichtstelling, die noodzakelijk was door de verhuizing van de moeder met de kinderen van [E] naar [F] , is niet goed gegaan omdat niet tijdig een gezinsvoogd beschikbaar was, waardoor de termijn van de ondertoezichtstelling in januari 2017 is verlopen. Een nieuwe zorgmelding bij [G] in februari 2017 heeft vervolgens geleid tot een nieuw (beschermings)onderzoek van de raad waarna in augustus 2017 de huidige ondertoezichtstelling is uitgesproken.
5.5
Het hof stelt vast dat de samenwerking met de moeder binnen de ondertoezichtstelling moeizaam op gang gekomen is, ook waar het betreft de gezinsbegeleiding van '10 voor Toekomst' van het Leger des Heils dat door de GI is ingezet voor de daadwerkelijke hulpverlening aan de moeder (en haar huidige partner) en beide kinderen. Deze hulpverlening was gericht op het verkrijgen van (meer) zicht op de relatie tussen de moeder en haar partner en de rol van beiden in de opvoeding van de kinderen, op de seksuele ontwikkeling van de kinderen en de eventuele zorgen op dit gebied alsmede op de mate van emotionele en fysieke beschikbaarheid van de moeder en haar partner voor de kinderen en de mogelijke hulpverlening hierin. Waar de samenwerking eerst moeizaam verliep, is ook duidelijk dat dit in de loop van 2018 is verbeterd. De moeder heeft, na een wisseling van de persoon van de gezinscoach, de hulpverlening van '10 voor toekomst' geaccepteerd en er is een goede samenwerkingsrelatie tot stand gekomen. De gezinsbegeleiding is in december 2018 afgesloten omdat deze niet meer nodig was. De zorgen over, kort gezegd, de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en ook de (forse) zorgen die er eerder ten aanzien van [de minderjarige2] waren met betrekking tot mogelijk seksueel misbruik en geweld, zijn niet bevestigd, terwijl de moeder (en haar partner) volgens de gezinscoach geen verdere ondersteuning en begeleiding meer nodig heeft en in staat is zelfstandig te zorgen voor een gezonde en veilige leefomgeving voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.6
Waar de ondertoezichtstelling een inbreuk vormt op het ‘family life’ van de moeder en de kinderen dient deze maatregel niet verder te strekken tot en niet langer te duren dan nodig is om het beoogde doel te bereiken, het wegnemen van de bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen.
5.7
Het hof is het eens met de GI dat er ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog altijd enige zorgen zijn. Voor [de minderjarige1] gaat dit in het bijzonder om mogelijke problemen in de hechting en/of trauma ervaringen als gevolg van het huiselijk geweld in de relatie tussen de ouders. Voor [de minderjarige2] gaat het met name om de taal- en spraakontwikkeling en de vraag welk onderwijs voor haar aangewezen is. Voor [de minderjarige1] is inmiddels een traject ingezet bij [H] waar zij is gestart met creatieve therapie in afwachting van psychomotorische therapie gericht op traumaverwerking. Voor [de minderjarige2] is de logopedie inmiddels hervat en is de IB-er van school ingezet om te blijven nagaan of [de minderjarige2] binnen regulier onderwijs kan functioneren en of daarvoor ondersteuning nodig is. De moeder onderkent de zorgen en heeft bevestigd dat zij de inmiddels ingezette therapie en behandeling zal voortzetten. Hieraan doet niet af dat de moeder in verband met de door haar geopperde mogelijkheid dat bij [de minderjarige1] sprake is van adhd een gesprek heeft gehad met haar huisarts en ook de praktijkondersteuner. De moeder heeft na deze gesprekken geaccepteerd dat eerst sprake moet zijn van traumaverwerking voordat een diagnose met betrekking tot adhd mogelijk is. Met de inzet van de IB-er acht het hof voorts voldoende gewaarborgd dat de moeder ondersteund wordt bij het functioneren van [de minderjarige2] op school.
5.8
Er zijn ook verder onvoldoende concrete aanwijzingen dat de moeder de hulpverlening voor de kinderen (en zichzelf, indien nodig) niet (verder) zal accepteren - of niet zal inschakelen wanneer dat in de toekomst nodig mocht blijken - en dat hiervoor blijvend toezicht en sturing door middel van een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Daarbij heeft het hof ook laten meewegen dat het Leger des Heils bij de afronding van de hulpverlening door '10 voor toekomst' heeft toegezegd dat de moeder - bij het wegvallen van de ondertoezichtstelling en de taken van de GI in dat verband - opnieuw een beroep kan doen op eventueel verder benodigde ondersteuning en begeleiding van het Leger des Heils. De moeder kan door middel van haar contactpersoon op vrij eenvoudige wijze binnen het vrijwillig kader hulpverlening organiseren. Anders dan de GI, oordeelt het hof de bestaande zorgen op dit moment niet van zodanige aard dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, dan wel dat deze dreiging niet kan worden weggenomen met hulpverlening binnen het vrijwillig kader.
5.9
De ondertoezichtstelling is mede gericht geweest op omgang tussen de vader en zijn beide dochters. De contacten tussen de vader en (met name) [de minderjarige1] die in de loop van 2018 - ter uitvoering van de rechterlijke (tussen)beschikkingen - door middel van begeleiding van [D] tot stand zijn gebracht, zijn opnieuw stilgevallen. Voor de moeder en de GI staat vast dat de omgang bij de huidige stand van zaken niet opnieuw zal worden opgestart. De vader heeft zich aan de begeleide regeling onttrokken en is voor zowel [D] als de GI niet meer bereikbaar. Naar het hof begrijpt, komt dit ontwijkende gedrag mede voort uit de omstandigheid dat de vader niet in staat is te voldoen aan de basisvoorwaarden - op het gebied van inkomen, huisvesting en hulpverlening - die de rechtbank heeft benoemd voor (uitbreiding van) de omgang. Voor [de minderjarige1] zal het (opnieuw) wegvallen van het contact met de vader op zijn minst verwarrend zijn maar ook daarmee is niet een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling gegeven. Ook het niet (verder) opstarten van de contacten tussen [de minderjarige2] en de vader betekent niet dat sprake is van een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling die een voortduren van de ondertoezichtstelling noodzakelijk maken.
5.1
Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling (binnen afzienbare tijd) niet meer aanwezig zijn. Het hof acht het wenselijk dat de ondertoezichtstelling nog kort voortduurt om de GI en de moeder gelegenheid te geven de hulpverlening binnen het gedwongen kader af te ronden en (eventueel) voor het opstarten voor hulpverlening binnen het vrijwillig kader. Het hof zal de ondertoezichtstelling daarom verlengen tot 15 mei 2019. Voor een verdere verlenging acht het hof de gronden niet aanwezig.
5.11
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van de moeder (deels) slagen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank bekrachtigen voor zover deze ziet op de periode tot 15 mei 2019 en vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 15 mei 2019. Het hof zal het verzoek van de GI tot verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling voor de periode vanaf 15 mei afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels te vernietigen en te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 21 augustus 2018 voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling zich uitstrekt over de periode tot 15 mei 2019;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 21 augustus 2018 voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling zich uitstrekt over de periode met ingang van 15 mei 2019;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de duur van de verlenging van de ondertoezichtstelling.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, mr. I.A. Vermeulen en mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 7 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.