ECLI:NL:GHARL:2019:3850

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
16/01323
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboete met betrekking tot redelijke schatting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 september 2016, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde en de Inspecteur veroordeelde tot het vergoeden van immateriële schade. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 ontvangen, waarbij de Inspecteur een verzuimboete had opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast moest worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de toekenning van immateriële schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 16 januari 2019 is belanghebbende niet verschenen. Het Hof heeft het uitstelverzoek van belanghebbende afgewezen, omdat de procedure al geruime tijd loopt en eerdere verzoeken om uitstel zijn gedaan. Het Hof heeft de zaak inhoudelijk behandeld en geoordeeld dat de aanslag IB/PVV op een redelijke schatting berustte. De Inspecteur had de PGB-inkomsten van belanghebbende terecht tot het resultaat uit overige werkzaamheden gerekend. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de verzuimboete terecht was opgelegd en dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van avas (afwezigheid van alle schuld).

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond verklaard. De kosten en het griffierecht worden niet vergoed. De beslissing is op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/01323
uitspraakdatum: 30 april 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 september 2016, nummer AWB 15/6043, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om toekenning van een schadevergoeding toegewezen, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 en tot het vergoeden van belanghebbendes proceskosten ten bedrage van € 46,48 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Belanghebbende is met bericht aan het Hof, niet ter zitting verschenen. Van de zitting is een proces‑verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tot 4 juni 2012 een onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden uit de ontwikkeling en fabricage van audioapparatuur.
2.2.
In 2012 heeft belanghebbende een bedrag van € 43.156 genoten aan inkomsten uit een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) in verband met zorgverlening aan zijn kinderen.
2.3.
Bij brief van 28 februari 2013 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. Bij brief van 20 september 2013 is belanghebbende een herinnering voor het doen van aangifte gestuurd en bij brief van 21 oktober 2013 is hij aangemaand tot het doen van aangifte.
2.4.
Met dagtekening 16 juli 2014 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 opgelegd, waarbij het verzamelinkomen van belanghebbende is geschat op € 132.784. Aan verlies uit werk en woning is verrekend een bedrag van € 121.536, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.248. Wegens het niet doen van aangifte is een verzuimboete opgelegd van € 226. Verder is € 6 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het op 18 augustus 2014 gedagtekende bezwaarschrift is 21 augustus 2014 door de Inspecteur ontvangen.
2.6.
Op 19 augustus 2014 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. Hierin is een verzamelinkomen vermeld van nihil. Belanghebbende heeft voor een bedrag van € 38.544 een beroep gedaan op de kwijtscheldingswinstvrijstelling van artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012; hierna: Wet IB 2001). De door hem genoten PGB-inkomsten zijn niet vermeld.
2.7.
Bij brief van 31 december 2014 heeft de ontvanger van de Belastingdienst zijn voornemen kenbaar gemaakt een invorderingsonderzoek in te stellen bij belanghebbende met betrekking tot een openstaande belastingschuld. Aangekondigd is dat op verzoek van de Inspecteur ook zal worden ingegaan op - onder meer - het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012. In het kader van het te houden onderzoek is gevraagd naar de administratie over de jaren 2011 tot en met 2014. In het bijzonder is gevraagd naar gegevens met betrekking tot het jaar 2012, het jaar waarin belanghebbende zijn onderneming heeft gestaakt. Belanghebbende heeft het geplande onderzoek tot tweemaal toe geannuleerd. De gevraagde gegevens zijn niet overgelegd.
2.8.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikkingen inzake de verzuimboete en de belastingrente afgewezen.
2.9.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Volgens de Rechtbank moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van de Rechtbank berust de aanslag op een redelijke schatting en is belanghebbende er niet in geslaagd om overtuigend aan te tonen dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd. De verzuimboete is volgens de Rechtbank terecht opgelegd en ook passend en geboden. Het beroep is hierop ongegrond verklaard, ook wat betreft de beschikking inzake de belastingrente. Wel heeft de Rechtbank aanleiding gezien voor het toekennen van een vergoeding van € 500 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 46,48. Ook heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.

3.Geschil

3.1.
Het principale hoger beroep ziet in de kern op de vraag of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 te hoog is vastgesteld.
3.2.
Het incidentele hoger beroep ziet op de vraag of aan belanghebbende terecht een bedrag van € 500 is toegekend ter vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

Afwijzen uitstelverzoek
4.1.
Op 15 januari 2019 is ter griffie van het Hof een brief ontvangen van belanghebbende waarin hij aangeeft dat het wegens ziekte onmogelijk is op de zitting aanwezig te zijn, met daarbij het verzoek een nieuwe zittingsdatum te plannen dan wel eventuele vragen van het Hof schriftelijk te mogen beantwoorden. Het Hof heeft de brief als een uitstelverzoek opgevat en dat verzoek afgewezen. Die afwijzing motiveert het Hof als volgt.
4.2.
De onderhavige procedure ziet op een oud belastingjaar en loopt reeds geruime tijd. Een eerste mondelinge behandeling van de zaak op 27 juli 2017 is mede op verzoek van belanghebbende uitgesteld vanwege zijn zomervakantie met de kinderen en de zorg voor hen. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 1 mei 2018. Die mondelinge behandeling is uitgesteld op verzoek van belanghebbende. Als reden heeft hij gegeven dat hij kampt met gezondheidsklachten en door een arts is geconstateerd dat bij hem sprake is van een ernstig verhoogde bloeddruk waardoor hij een periode van maanden spanningen moet zien te vermijden door daarvan afstand te nemen. Dat uitstelverzoek heeft het Hof gehonoreerd.
4.3.
Rekening houdende met de door belanghebbende genoemde periode van enkele maanden is vervolgens een mondelinge behandeling gepland op 25 september 2018. Ook die mondelinge behandeling heeft uiteindelijk geen doorgang kunnen vinden.
4.4.
Daarop zijn partijen bij brief van 26 november 2018 uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 16 januari 2019, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van de zaken tussen dezelfde partijen betreffende de belastingjaren 2013 en 2014.
4.5.
Op 18 december 2018 is van belanghebbende een uitstelverzoek ontvangen. Hierin geeft belanghebbende aan dat hij de zaken betreffende drie belastingjaren inhoudelijk dient voor te bereiden en dat hij zich daartoe niet in staat acht, omdat het voor hem complexe materie betreft en hij vanwege de kosten geen advocaat kan inschakelen. Over gezondheidsklachten is niets vermeld. Het verzoek is afgewezen op de grond dat het te laat is gedaan en de genoemde gronden, mede gezien het eerder verleende uitstel, geen verder uitstel rechtvaardigen.
4.6.
Het onderhavige verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is op de dag voor de zitting gedaan, (wederom) om reden van ziekte. Omtrent de aard van de ziekte heeft belanghebbende niets vermeld. Bij het verzoek is ook geen verklaring van een arts gevoegd waaruit dit zou kunnen volgen. Het is niet mogelijk gebleken om voor de zitting contact te hebben met belanghebbende om hier navraag naar te doen, terwijl daarvoor naar het oordeel van het Hof wel aanleiding bestond gelet op de eerdere uitstelverzoeken en de omstandigheid dat de periode van enkele maanden waarin belanghebbende op last van zijn arts spanningen zou moeten vermijden inmiddels ruimschoots was verstreken. Het uitstelverzoek vermeldt slechts belanghebbendes woonadres, zodat een brief hem niet meer tijdig (voorafgaand aan de zitting) zou bereiken. Een (actueel) telefoonnummer of e-mailadres van belanghebbende zijn bij het Hof niet bekend, zodat ook niet langs die weg contact met hem kan worden gelegd.
4.7.
Het Hof heeft - gelet op een en ander - het belang van belanghebbende bij uitstel van de mondelinge behandeling afgewogen tegen de goede procesorde, waaronder begrepen de belangen van de Inspecteur en de leden van het Hof, die de zaken van belanghebbende reeds inhoudelijk hadden voorbereid. De laatste belangen laat het Hof uiteindelijk zwaarder wegen. Het Hof neemt daarbij nog in aanmerking dat in deze oude zaak inmiddels vele stukken zijn gewisseld en belanghebbende telkens in staat is gebleken (inhoudelijk) op stukken van de wederpartij en brieven van het Hof te reageren. De belastingjaren 2012 tot en met 2014 zijn tenslotte dusdanig met elkaar verweven dat een gelijktijdige behandeling ter zitting in het belang is van alle partijen en dus ook in het belang van belanghebbende.
4.8.
De mondelinge behandeling op 16 januari 2019 heeft daarop plaatsgevonden buiten de aanwezigheid van belanghebbende. Voor hetgeen ter zitting is voorgevallen verwijst het Hof naar het aangehechte proces-verbaal.
Bewijsaanbod
4.9.
In zijn nadere stuk van 5 april 2017 schrijft belanghebbende dat hij de administratie betreffende het jaar 2012, die hij in verband met het hoger beroep aan het Hof wil tonen en als bewijsstuk wil indienen, niet heeft teruggekregen van zijn toenmalige accountant/boekhouder. Voor zover dit moet worden opgevat als een bewijsaanbod, gaat het Hof hieraan voorbij.
4.10.
Belanghebbende voert voor het eerst in hoger beroep aan dat de administratie zich bevindt onder de toenmalige accountant/boekhouder. Eerder heeft belanghebbende in een e-mail aan de Belastingdienst nog geschreven dat de administratie is zoekgeraakt als gevolg van de gedwongen verkoop van de woning aan de [a-straat 1] te [A] en dat geprobeerd wordt de administratie weer boven water te krijgen.
4.11.
Zo al aangenomen moet worden dat de administratie zich onder de toenmalige accountant/boekhouder bevindt, begrijpt het Hof uit belanghebbendes brief van 23 maart 2017 dat de toenmalige accountant/boekhouder zich beroept op een retentierecht en de administratie onder zich houdt, omdat belanghebbende een factuur niet zou hebben betaald. Dit betreft een omstandigheid die in de regel voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toenmalige accountant/boekhouder zich ten onrechte op een retentierecht beroept, dan wel dat het niet kunnen beschikken over de administratie hem anderszins niet kan worden aangerekend. Het Hof neemt hierbij nog in aanmerking dat sinds die brief aan de toenmalige accountant/boekhouder ongeveer twee jaren zijn verstreken. In de tussentijd is de administratie kennelijk nog altijd niet aan belanghebbende teruggegeven. Belanghebbende heeft geen zicht geboden dat hierin binnen afzienbare tijd verandering komt, zodat de administratie alsnog in het geding zou kunnen worden gebracht.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.12.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting door een belastingplichtige niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn wordt nagekomen, en ook niet na hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, is de aangifte niet tijdig gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien belanghebbende niet de vereiste aangifte doet, dat wil zeggen niet alsnog aangifte doet op een zodanig tijdstip dat de Inspecteur hiermee rekening kan houden bij het opleggen van de aanslag (vergelijk Hoge Raad 23 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0549). Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.13.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. Hij was dus gehouden aangifte te doen. Na belanghebbende vruchteloos te hebben herinnerd aan zijn verplichting tot het doen van aangifte, heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand uiterlijk 4 november 2013 aangifte te doen. Ook die termijn heeft belanghebbende onbenut gelaten. Belanghebbende heeft eerst nadat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is opgelegd alsnog een aangifte ingediend. Feiten en omstandigheden op grond waarvan dit belanghebbende niet kan worden aangerekend, zijn gesteld noch gebleken. Daarmee is de vereiste aangifte niet gedaan en moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
4.14.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer hij daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.15.
Ter onderbouwing van de redelijkheid van de schatting van het inkomen van belanghebbende op € 132.784 heeft de Inspecteur het verzamelinkomen in de aangifte, zoals die door belanghebbende na het opleggen van de aanslag alsnog is gedaan, tot uitgangspunt genomen met dien verstande dat de genoten PGB-inkomsten niet in die aangifte zijn vermeld en bij het inkomen moeten worden opgeteld (€ 43.156), dat de geclaimde kwijtscheldingswinstvrijstelling niet wordt verleend (€ 38.544) en dat bij staking van de onderneming stille reserves zijn gerealiseerd ter zake van de voorraad (tot een bedrag van € 51.084). De Inspecteur heeft geen aanleiding gezien voor het verlenen van de geclaimde zelfstandigenaftrek en het in aanmerking nemen van een (negatief) bedrag aan belastbare inkomsten uit eigen woning. Naar het oordeel van het Hof berust de aanslag met deze onderbouwing op een redelijke (niet willekeurige) schatting van belanghebbendes inkomen.
Kwijtscheldingswinstvrijstelling
4.16.
Op grond van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voor zover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen (kwijtscheldingswinstvrijstelling).
4.17.
Wanneer veronderstellenderwijs ervan uitgegaan wordt dat sprake is van het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, mist de kwijtscheldingswinstvrijstelling desalniettemin toepassing omdat de daardoor verkregen voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens is geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden niet overtreffen.
Stille reserves voorraad
4.18.
Volgens de Inspecteur schuilen er stille reserves in de voorraad die bij staking van de onderneming zijn gerealiseerd tot een bedrag van ten minste € 51.084. De Inspecteur heeft in het kader van de redelijke schatting erop gewezen dat de voorraad in het verleden fors is afgewaardeerd en gesteld dat die voorraad er nog was ten tijde van de staking en ten minste voor de inkoopwaarde is verkocht c.q. voor die waarde is overgebracht naar privé.
4.19.
Belanghebbende heeft de aanwezigheid van voorraad op het moment van staking van de onderneming niet bestreden. Het gaat hem om de waardering ervan op het moment van staking van de onderneming. Volgens belanghebbende was de voorraad loodhoudend en daarmee onverkoopbaar, zodat hieraan geen waarde moet worden toegekend althans hierin geen stille reserves schuil gingen die bij staking van de onderneming zijn gerealiseerd.
4.20.
Belanghebbende heeft de door hem bepleite waarde van de voorraad op het moment van staking niet overtuigend aangetoond. De in dit kader overgelegde facturen van [B] B.V. betreffen de verkoop van in totaal 800 kilo ijzer in het jaar 2015 voor een totaalprijs van € 104. Die facturen zijn echter niet aan belanghebbende of diens eenmanszaak gericht, maar aan de echtgenote van belanghebbende in [Z] . Onduidelijk is of de facturen zien op de verkoop van de voorraad die ten tijde van de staking van de onderneming aanwezig was en, zo dat al het geval is, wat de waarde hiervan was op dat moment. In de facturen kan ook geen steun worden gevonden voor belanghebbendes stelling dat de voorraad loodhoudend en daarmee onverkoopbaar was.
Ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek)
4.21.
Tot de ondernemersaftrek behoort de zelfstandigenaftrek. Op grond van artikel 3.76 van de Wet IB 2001 geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Onder urencriterium wordt ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
4.22.
Nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat de tijd die belanghebbende in 2012 in totaal heeft besteed aan de onderneming en het verrichten van PGB-werkzaamheden grotendeels is besteed aan de onderneming, is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken, laat staan overtuigend aan te tonen, dat hij in het jaar 2012 ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed. De aan de onderneming bestede uren heeft belanghebbende niet onderbouwd met een sluitende urenadministratie.
PGB-inkomsten en kosten
4.23.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende genoten PGB-inkomsten ten bedrage van € 43.156 terecht gerekend tot zijn resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat hij hiervoor daadwerkelijk reiskosten heeft gemaakt die op het resultaat in mindering moeten worden gebracht, laat staan tot een bedrag van € 12.790,80. De prints van Routenet en de daarop gegeven toelichting zijn hiervoor onvoldoende.
Hypotheekrenteaftrek
4.24.
Belanghebbende betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de in het jaar 2012 betaalde hypotheekrente ten bedrage van € 6.425,60, welk bedrag hij in zijn aangifte heeft opgevoerd als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet IB 2001. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een Jaaroverzicht 2012 overgelegd van ING Bank op naam van belanghebbende ‘h/o [C] ’ (hierna: het Jaaroverzicht). Op het Jaaroverzicht staat onder het kopje ‘Lenen’ een ‘ING MKB Bedrijfshypotheek’ (hierna: de ING-lening) genoemd met vermelding van een bedrag van € 6.425,60 aan ‘Rente, door u betaald in 2012’.
4.25.
Belanghebbende heeft met het Jaaroverzicht en ook overigens niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat zijn toenmalige woning aan de [a-straat 1] te [A] in 2012 kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, dat de ING-lening ter verwerving hiervan is aangegaan en daarvoor ook is aangewend en dat de schuld uit hoofde van de ING-lening aldus kwalificeert als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 waarvan de renten op grond van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning aftrekbaar zijn.
4.26.
Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat - zo moet worden aangenomen dat de woning aan de [a-straat 1] te [A] niet als een ‘eigen woning’ kwalificeert en/of de ING-lening niet ter verwerving hiervan is aangegaan - de betaalde rente als zakelijke kosten in aanmerking moeten worden genomen.
4.27.
Ook overigens heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Verzuimboete
4.28.
Naar het oordeel van het Hof is terecht een verzuimboete opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Voor het opleggen van een dergelijke boete is opzet of grove schuld geen vereiste. Bij afwezigheid van alle schuld (avas) is voor het opleggen een verzuimboete echter geen plaats. Van avas is sprake wanneer de belastingplichtige geen enkel verwijt treft. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van avas. Belanghebbende treft het verwijt dat hij niet tijdig aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan, ondanks hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand. Het Hof acht de verzuimboete van € 226 passend en geboden en ziet geen aanleiding tot matiging.
Verzamelinkomen en belastingrente
4.29.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
Tegenvordering wegens gedwongen verkoop woning
4.30.
Belanghebbende betoogt een tegenvordering te hebben op de Belastingdienst vanwege een beslag dat de ontvanger van de Belastingdienst heeft gelegd op de woning aan de [a-straat 1] te [A] gevolgd door een executoriale verkoop, waardoor hij met een aanzienlijke restschuld is blijven zitten.
4.31.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat een dergelijke vordering behoort tot de competentie van de burgerlijke rechter. De eventuele gevolgen van een beslaglegging door de ontvanger van de Belastingdienst staan buiten de onderhavige procedure met de Inspecteur als wederpartij. Deze vordering kan uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht).
Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg
4.32.
In zijn incidentele hoger beroep betoogt de Inspecteur dat aanleiding bestaat tot verlenging van de redelijke termijn in eerste aanleg vanwege de houding van belanghebbende. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende de procedure gefrustreerd door in de bezwaarfase niet te reageren op terugbelverzoeken, afspraken af te zeggen en geen contact met de Belastingdienst te willen. Op grond hiervan moet de periode van 31 december 2014 tot 6 april 2015 voor de helft voor rekening van belanghebbende komen (7 weken). Op 6 april 2015 heeft belanghebbende aangegeven tot medio juni 2015 nodig te hebben om de ten behoeve van het onderzoek benodigde gegevens te verzamelen. Op 16 juni 2015 schrijft belanghebbende vervolgens dat het onderzoek niet door kan gaan. Ook die tussenliggende periode (10 weken) moet voor rekening blijven van belanghebbende. De redelijke termijn moet daarom vanwege bijzondere omstandigheden worden verlengd met in totaal 17 weken oftewel 4 maanden, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.33.
Het Hof stelt voorop dat voor de fase van bezwaar en beroep als uitgangspunt een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Die termijn van twee jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Tot die bijzondere omstandigheden wordt onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1). In de door de Inspecteur genoemde gang van zaken is echter niet een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld te ontwaren (vergelijk HR 22 februari 2019, nr. 18/00772, ECLI:NL:HR:2019:263). Het incidentele hoger beroep slaagt niet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 30 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.