ECLI:NL:GHARL:2019:3787

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.179.603
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake revindicatie van landbouwvoertuigen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant, wonende in Overijssel, tegen de geïntimeerden, die betrokken zijn bij een geschil over de eigendom van een groot aantal landbouwvoertuigen. De appellant vordert primair de teruggave van deze voertuigen, die volgens hem door de geïntimeerden zijn gestolen of verduisterd. De rechtbank had eerder de vordering tot terugbetaling van een geleend bedrag toegewezen, maar andere vorderingen afgewezen omdat de gestelde cessie niet was komen vast te staan. Het hof heeft in hoger beroep de feiten en eerdere beslissingen in acht genomen en de appellant toegelaten tot bewijslevering over de eigendom van de voertuigen. De appellant heeft een aantal grieven ingediend tegen de afwijzing van zijn vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de appellant ligt en dat er een rechtsvermoeden bestaat dat de bezitter van een goed rechthebbende is. Het hof heeft de appellant en de geïntimeerden toegelaten om bewijs te leveren over de eigendom van de betrokken zaken. De beslissing van het hof houdt in dat de verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden en dat partijen getuigen moeten oproepen voor een verhoor. De uitspraak is gedaan op 30 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.179.603
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 162327)
arrest van 30 april 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Overijssel),
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. R. Pril,
tegen:

1.[geïntimeerde 1],

feitelijk verblijvende te [feitelijke verblijfplaats],
2.
[geïntimeerde 2],
handelende onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. D.P. Kant.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 mei 2018 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de brief van 5 november 2018 van [appellant] met drie producties;
- de comparitie van partijen (hierna: de zitting) van 20 november 2018;
- de akte van [geïntimeerden] van 8 januari 2019 waarin wordt medegedeeld dat partijen geen overeenstemming over een schikking in der minne hebben bereikt.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[geïntimeerde 1] exploiteerde een agrarisch loonbedrijf. Op 10 maart 2010 is hij failliet verklaard (welk faillissement op 23 februari 2013 is opgeheven). Daarna is hij van 30 maart 2010 tot 20 oktober 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest voor C.T.H. Loon-, Handels en Transportbedrijf B.V. (hierna: CTH). [vader van appellant] heeft CTH op 9 april 2010 opgericht en was de enig directeur en enig aandeelhouder. Deze vennootschap exploiteerde, ter overname van de boedel in het faillissement van [geïntimeerde 1], een loonwerk- en handelsonderneming.
2.2.
[vader van appellant] was tevens (enig) aandeelhouder van A. [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] Verzekeringen B.V. (hierna [bedrijf 1] en [bedrijf 2]).
2.3.
[bedrijf 1], [bedrijf 2] en CTH hebben zowel vóór als na 30 maart 2010 landbouwmateriaal gekocht. Nadien is een aantal van deze zaken weer verkocht.
2.4.
[vader van appellant] is op 13 februari 2014 overleden. [appellant] is de vader van [vader van appellant].
2.5.
[geïntimeerde 2] is de levenspartner van [geïntimeerde 1]. Sinds 21 september 2011 heeft zij een eenmanszaak (onderneming), een groothandel in (landbouw)machines en een loonwerkbedrijf, onder de naam Handelsbedrijf Oost-Twente.
2.6.
Op 7 september 2014 is op verzoek van CTH, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] conservatoir beslag gelegd onder [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2]. Daarbij zijn onder meer zaken (met name landbouwwerktuigen) in beslag genomen die destijds door genoemde drie vennootschappen waren gekocht.

3.De vorderingen en beslissingen in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen primair tot afgifte van een aantal zaken (landbouwmateriaal) en subsidiair tot betaling van een bedrag van € 415.286,45 (zijnde de voor deze zaken door CTH, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] betaalde koopprijs inclusief omzetbelasting) alsmede aan Troostwijk betaald ‘opgeld’ van € 12.184,16 in verband met een veiling, verminderd met de waarde van de in deugdelijke staat af te geven zaken en het saldo vermeerderd met rente alsmede tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [geïntimeerden] in de beslag- en proceskosten.
3.2.
[appellant] stelt daartoe onder meer dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] een groot aantal machines van CTH, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft/hebben gestolen of verduisterd. [geïntimeerden] zijn hoofdelijk aansprakelijk omdat zij in samenspraak en gezamenlijk handel(d)en. Zij moeten ex artikel 6:166 BW ook worden beschouwd als behorend tot een groep van personen die onrechtmatig schade aan CTH, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben toegebracht. Het betreft vorderingen van CTH, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] die aan [appellant] zijn gecedeerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 augustus 2015 de vordering tot terugbetaling van het geleende bedrag met rente toegewezen en de andere vorderingen afgewezen omdat de gestelde cessie niet is komen vast te staan.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellant] komt met vijf grieven op tegen de afwijzing van de (overige) vorderingen.
4.2.
Grief I is een algemene grief die geen bespreking behoeft. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de gestelde (eigendoms-)vorderingen van CTH, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aan [appellant] zijn overgedragen, zodat grief II slaagt.
4.3.
Grief III, IV en V lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken er toe dat [appellant] vordering hetzij wordt toegewezen hetzij dat op [geïntimeerden] de bewijslast rust, althans dat [appellant] tot (nadere) bewijslevering wordt toegelaten.
4.4.
Het gaat in dit geding om de navolgende zaken:
Snijwagen, Krone ZX 400
Fronthef, John Deere 7000
Set van 2 banden, 540/65R30
Luchtdruksysteem, Case 7220
Tractor Fendt Schlepper, type 936 Vario
Balenpers, Krone, Big Pack 128
(Schuif)dozer, merk Bos (egaliseren grond)
3-assige aanhangwagen (kenteken 42-WX-10)
Kipper, Joskin, 3-asser, type 16-24TRS
Zuigarm, Vervaet (Vredo 2011)
Veldspuit, merk Dubex
Zodenbemester, Vredo ZB9051
Spitmachine
Tractor Fendt, type 716
Maaicombinatie, merk Pöttinger, bestaande uit
2x Pöttinger Novacat 305 en lx Pöttinger Novacat 365 (Front)
16. Grond/mestbak met klem
16. Evers 3-poots woeler
16. Evers schijveneg/zaaicombinatie
16. Zelfrijdende mesttank, inhoud 18m3, inclusief
zuigarm en banden luchtdrukwisselsysteem
20. Veenhuis combinatie, 3-assig, compleet met haakarm mesttank, 27 kub, luchtdrukwisselsysteem, 3-puntshef, Evers bouwlandbemester, verdeelsnijmolen
en haakarm maiscontainer;
21. Set dubbellucht, Michelin 650/65R38 XM108
21. Eén mest/compoststrooier, Tebbe HS220 (90-GV-87).
de primaire vordering tot afgifte
4.5.
Primair vordert [appellant] teruggave van de genoemde 22 zaken. Daaraan legt [appellant] ten grondslag dat CTH, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] eigenaressen zijn van deze zaken en dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] deze zaken, al dan niet door diefstal of verduistering, in bezit of onder zich hebben.
4.6.
Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rusten stelplicht en bewijslast van de stelling dat CTH, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] eigenaar zijn van deze zaken op [appellant]. Daarenboven geeft art. 3:119 lid 1 BW het rechtsvermoeden dat de bezitter van een goed (niet zijnde [appellant]) wordt vermoed rechthebbende te zijn.
4.7.
Van de zaken 1, 2, 3, 4, 8, 19, 20 (zie ook rov. 4.9) en 21 is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] deze in hun bezit of onder zich hebben, zodat de vordering tot afgifte reeds om die reden wordt afgewezen.
4.8.
Volgens [geïntimeerde 1] had hij ten tijde van zijn faillietverklaring een geheel gedemonteerde spitmachine gekocht. Met toestemming van de curator heeft hij de onderdelen weer tot een spitmachine samengevoegd. Dit is, aldus [geïntimeerde 1], niet de door [appellant] bedoelde spitmachine. Deze spitmachine (zaak 13) is door [persoon] overgenomen. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd dat [geïntimeerde 1] de door [appellant] bedoelde spitmachine bezit zodat ook dit onderdeel van de primaire vordering wordt afgewezen.
4.9.
De zaken 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 18 en 22 zijn onder [geïntimeerde 2] in beslag genomen. Daarover – en over enkele (onder)delen van 20 – wordt het volgende overwogen.
4.10.
[geïntimeerde 1] heeft erkend dat hij de zaken 15, 16, 17 en 18 in zijn bezit heeft en van zaak 20 enkele (onder)delen. Volgens [geïntimeerde 1] heeft hij deze zaken en een prikker in de periode van maart 2011 tot juli 2011 met [vader van appellant] (namens CTH, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2]) geruild. Bij deze ruil gaf [geïntimeerde 1] aan [vader van appellant] een minikraan, merk Kubota, en een krattenwasser. Deze zaken werden, aldus [geïntimeerde 1], door partijen geschat op een waarde van totaal € 22.500,00. In ruil daarvoor ontving [geïntimeerde 1] van [vader van appellant] de volgende zaken (waarvan de daaraan volgens [geïntimeerde 1] toegekende waarde ad totaal € 19.500 tussen haakjes wordt vermeld):
• (15) de maaicombinatie merk Pöttinger (€ 8.000,00)
• (16) een grond/mestbak met klem (€ 250,00)
• (17) de Evers drie-poots woeler (€ 500,00)
• (18) Evers schijveneg/zaai-combinatie (€ 5.000,00)
• (20 deels) Evers Freiberger bouwlandbemester (€ 3.000,00)
• (20 deels) maisbak (haakarm maiscontainer) (€ 2.500,00)
• een prikker (€ 250,00).
Op de zitting heeft [geïntimeerde 1] nader verklaard dat hij de krattenwasser – met geleend geld – voor € 300,- had gekocht en dat de minikraan van ‘het oude bedrijf’ was, dat daar jongens voor hadden gewerkt en dat zij in plaats van geld die graafmachine hadden gekregen bij wijze van betaling in natura. Deze jongens hebben, aldus [geïntimeerde 1], de graafmachine aan hem geschonken. De curator (in zijn faillissement) is hierover niet door hem ingelicht. [appellant] heeft deze ruil betwist. De minikraan en krattenwasser zijn volgens hem nooit ontvangen.
De gestelde ruilovereenkomst is niet met enig stuk of enige verklaring onderbouwd, wat ook geldt voor de door [geïntimeerde 1] genoemde waarde(s) van de bij de gestelde ruil betrokken zaken. Voorts is niet gebleken van een (zakelijke) reden voor de gestelde ruilovereenkomst en is niet toegelicht waarom deze zaken onder [geïntimeerde 2] in beslag zijn genomen. Tegen die achtergrond en gezien de betwisting van de ontvangst van de minikraan en de krattenwasser is het rechtsvermoeden van art. 3:119 BW voldoende weerlegd. [geïntimeerde 1] zal daarom, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, worden toegelaten de gestelde ruilovereenkomst (nader) te bewijzen. Indien [geïntimeerde 1] niet in dit bewijs slaagt zal de vordering tot teruggave van de genoemde zaken (met uitzondering van de prikker) in beginsel worden toegewezen.
4.11.
Ten aanzien de overige onder [geïntimeerde 2] in beslag genomen zaken is door [geïntimeerden] betoogd dat de zaken 5, 6, 7, 12 en 14 door CTH, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] zijn verkocht aan een derde dan wel door de leveranciers zijn ingenomen en dat het (eventueel) ontvangen contante geld aan [vader van appellant] is afgedragen (waarover hieronder meer in r.o. 4.18 en verder). Van de gestelde verkoop en inname zijn stukken (met name facturen) overgelegd. [appellant] stelt wel dat [vader van appellant] geen toestemming heeft gegeven voor de overdracht en inname van zaken, maar daaruit blijkt (nog) niet dat geen geldige eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. De conclusie is daarom niet alleen dat het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW niet is weerlegd, maar ook dat [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht (dat [bedrijf 1], [bedrijf 2] en/of CTH eigenaar is gebleven) heeft voldaan, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De primaire vordering betreffende genoemde zaken zal worden afgewezen.
4.12.
[geïntimeerde 1] heeft aangevoerd dat hij zaak 9 (Kipper Joskin) op 31 januari 2011 voor € 5.950 heeft gekocht. Deze stelling heeft hij onderbouwd met het overleggen van een aan hem gerichte factuur van A. Sengers Mechanisatie d.d. 31 januari 2011. [appellant] heeft de gestelde eigendom (hiertegenover) niet aangetoond noch aannemelijk gemaakt. In het bijzonder geldt dat hij niet heeft overgelegd een aan CTH, [bedrijf 1] of [bedrijf 2] gerichte (aankoop)factuur ter zake bedoelde aanhangwagen. [appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde 1] van [vader van appellant] een bedrag van € 25.000 heeft gekregen om de Kipper Joskin te kunnen kopen. Niet alleen is daarmee het meergenoemde rechtsvermoeden van eigendom niet weerlegd, maar ook heeft [appellant] niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De primaire vordering ten aanzien van zaak 9 zal daarom worden afgewezen.
4.13.
Met betrekking tot zaak 10 (zuigarm Vervaet) heeft [appellant] een aankoopfactuur van Vredo aan CTH (d.d. 28 januari 2011) overgelegd. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hebben aangevoerd dat onderdelen van deze zuigarm zijn verwerkt voor een haakarm van een klant van CTH (Van Oeveren). Deze stelling is niet onderbouwd. Bovendien hebben [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] er geen verklaring voor gegeven dat een zuigarm, Vervaet (Vredo 2011) onder [geïntimeerde 2] in beslag is genomen. Tegen die achtergrond is het rechtsvermoeden van art. 3:119 BW voldoende weerlegd. [geïntimeerde 2] en ook [geïntimeerde 1] (zij werken nauw samen en zaken waarvan [geïntimeerde 1] stelt de eigenaar te zijn, zijn onder [geïntimeerde 2] in beslag genomen (rov. 4.9)) zullen daarom, overeenkomstig hun aanbod daartoe, worden toegelaten de eigendom van genoemde zuigarm te bewijzen. Indien zij daarin niet slagen, zal de vordering tot teruggave van de zuigarm in beginsel worden toegewezen.
4.14.
Zaak 11 (Veldspuit merk Dubex) en zaak 22 (mest/compoststrooier Tebbe HS 220) zijn volgens [geïntimeerden] overgedragen aan [persoon], de beheerder van het terrein waarop CTH geruime tijd haar landbouwwerktuigen had gestald omdat [persoon] in verband met die stalling geld te vorderen had van CTH. [geïntimeerden] hebben een handgeschreven stuk (productie 15 bij conclusie van antwoord) overgelegd dat volgens hen een verklaring van [persoon] en [vader van appellant] behelst. [appellant] heeft betwist dat het handschrift op deze notitie van [vader van appellant] is. Op deze notitie zijn niet twee verschillende handschriften waar te nemen en deze is evenmin ondertekend. Verder hebben [geïntimeerden] er geen (voldoende duidelijke) verklaring voor gegeven dat beide zaken bij [geïntimeerde 2] in beslag zijn genomen. Tegen die achtergrond is het rechtsvermoeden van art. 3:119 BW voldoende weerlegd. [geïntimeerde 2] en ook [geïntimeerde 1] (zij werken nauw samen en zaken waarvan [geïntimeerde 1] stelt de eigenaar te zijn, zijn onder [geïntimeerde 2] in beslag genomen (rov. 4.9)) zullen daarom, overeenkomstig hun aanbod daartoe, worden toegelaten de eigendom van de zaken 11 en 22 te bewijzen. Indien zij daarin niet slagen zal de vordering tot teruggave van de veldspuit en de mest/compoststrooier in beginsel worden toegewezen.
de subsidiaire (schadevergoedings)vordering
4.15.
Subsidiair vordert [appellant]:
“te betalen de terzake voorschreven verschuldigde som groot € 415.286,45, verminderd met de waarde van de zaken, waarvan nog wel in deugdelijke staat afgifte kan worden verkregen, het aldus resterende bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 01 november 2011 tot de dag der algehele voldoening;”.Deze subsidiaire vordering ziet op zaken die volgens [appellant] eigendom van CTH, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] zijn (gebleven) maar die niet teruggegeven kunnen worden. In de vordering worden ook zaken genoemd die (mogelijk) niet in deugdelijke staat afgegeven kunnen worden, maar [appellant] heeft niet toegelicht of, en zo ja welke zaken dit betreft.
4.16.
Met betrekking tot de zaken 2, 3, 4, 7, 8, 10, 11, 13, 15 – 18, 20 (deels), 21 en 22 beperkt het debat zich tot de vraag of CTH, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] eigenaar van de zaken zijn (geweest), of de eigendom van deze zaken is overdragen dan wel of deze zaken of onderdelen daarvan zijn verwerkt (zie rov. 4.13) in een andere zaak (van een klant van CTH).
4.17.
Ten aanzien van de zaken 5, 12 en 19 heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde 1] deze onbevoegd heeft verkocht (en tegen een te lage prijs). Hij heeft echter ten onrechte nagelaten te motiveren (en onderbouwen) welke schade CTH, [bedrijf 1] en/of Rivadientengevolge geleden hebben zodat deze stellingen worden gepasseerd en de desbetreffende schadevergoedingsvorderingen zullen worden afgewezen.
4.18.
Volgens [geïntimeerden] is zaak 14 (de tractor merk Fendt, type 716) ingenomen door Agravis GmbH (hierna: Agravis) omdat CTH een bij Agravis gekochte balenpers (zaak 6 – zie rov. 4.9) niet had betaald. De tractor is overgedragen voor € 15.000 (de koopprijs was een half jaar tevoren € 30.000) waarbij volgens hen een rol heeft gespeeld dat de tractor wegens het ontbreken van opties op de Duitse markt veel minder waard was dan op de Nederlandse markt. Ter onderbouwing hiervan is een CTH gerichte inkoopnota van Agravis, gedateerd 25 januari 2012, overgelegd (productie 17 bij conclusie van antwoord). [appellant] heeft deze verkoop niet (voldoende duidelijk) betwist maar gesteld dat de verkoopprijs niet marktconform was en dat de gerealiseerde verkoopprijs niet is afgedragen. [appellant] miskent hiermee dat het bedrag van € 15.000 is verrekend met het bedrag dat CTH klaarblijkelijk nog aan Agravis moest betalen, hetgeen is vermeld op de door [geïntimeerden] overgelegde factuur van Agravis. [appellant] stelt dat genoemde prijs van € 15.000 veel te laag is en dat [geïntimeerde 1] geen toestemming of instemming had om te handelen zoals hij heeft gedaan. [appellant] heeft echter nagelaten nader toe te lichten of, waarom, en in hoeverre de prijs van € 15.000 veel te laag was en dit kan leiden tot toewijzing van de subsidiaire vordering zodat deze stelling wordt gepasseerd en de vordering afgewezen.
4.19.
[geïntimeerden] hebben ten aanzien van zaak 1 (de Snijwagen Krone) en zaak 6 (de Balenpers Krone) aangevoerd dat deze door CTH zijn verkocht aan Ten Dam (te Sleen), dat [geïntimeerde 1] (een deel van) de koopsom contant heeft ontvangen en dat hij dit geld heeft afgedragen aan [vader van appellant]. – [appellant] heeft – in de loop van de procedure en in reactie op de verweren van [geïntimeerde 1] – aan zijn subsidiaire schadevergoedingsvordering (mede) ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] de door hem ontvangen gelden van respectievelijk € 10.000 en € 41.650 niet aan CTH ([vader van appellant]) heeft afgedragen.
Uit de door [geïntimeerde 1] overgelegde stukken en ter zitting gegeven toelichting blijkt dat bedoelde bedragen door [geïntimeerde 1] na 20 oktober 2011 werden ontvangen, toen [geïntimeerde 1] niet meer in (loon)dienst was bij CTH. Voor de verkoop van de Krone Snijwagen heeft [geïntimeerde 1] namelijk op 22 oktober 2011, aldus productie 9 van [geïntimeerde 1] bij de conclusie van antwoord, € 10.000 ontvangen, waarvan € 7.249,99 is toegerekend aan de betaling (door Ten Dam) voor de snijwagen en het restant van € 2.750,01 voor de Krone Balenpers. De koopprijs van deze balenpers ad € 41.650 heeft [geïntimeerde 1], blijkbaar in delen, geheel ontvangen (zie ook productie 13 van [geïntimeerde 1] bij conclusie van antwoord en de verklaring van [geïntimeerde 1] op de zitting). De verkoop van bedoelde balenpers vond volgens [geïntimeerde 1] op (of kort voor) 15 oktober 2011 plaats maar niet is gesteld of gebleken dat een of meer termijnen (aan hem) zijn betaald vóór 21 oktober 2011. Twee deelbetalingen zijn blijkens productie 13 van [geïntimeerde 1] bij conclusie van antwoord op 11 respectievelijk 22 november 2011 ontvangen met dien verstande dat voor de deelbetaling van € 2.750,01 wordt verwezen naar de contante betaling van € 10.000 op 22 oktober 2010. [geïntimeerde 1] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat de ontvangst van deze bedragen (nog) voortvloeit uit zijn werkzaamheden als werknemer van CTH. [geïntimeerde 1] heeft verklaard dat [vader van appellant] hem (na het einde van het dienstverband) vroeg om hem te helpen. Er is dan sprake van een of meer overeenkomsten van opdracht. Op grond van art. 7:403 lid 2 BW doet de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten en rekening van de bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever uitgegeven gelden of ten behoeve van de opdrachtgever ontvangen gelden. Deze regel brengt met zich dat, indien een opdrachtnemer gelden ontvangt en de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever erop beroept dat hij over die gelden heeft beschikt overeenkomstig het doel waarvoor ze aan hem zijn verschaft, te weten dat hij ze aan opdrachtgever heeft overhandigd, de opdrachtnemer, ook in het kader van een schadevergoedingsvordering (als de onderhavige), de daartoe door hem gestelde feiten dient te bewijzen (vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:2018:1776). [geïntimeerde 1] zal daarom overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten bedoelde afdrachten van € 10.000 en van € 41.650 te bewijzen.
4.20.
Ten aanzien van zaak 9 (de Joskin Kipper) heeft [appellant] gesteld dat een bedrag van € 25.000 aan [geïntimeerde 1] ter beschikking is gesteld en dat dit niet (geheel) is besteed voor de aankoop van deze zaak. [appellant] heeft deze stelling niet (nader) onderbouwd zodat hij – voor zover deze stelling al ten grondslag kan liggen aan de subsidiaire geldvordering –
niet tot bewijslevering zal worden toegelaten.
4.21.
In reactie op de door [geïntimeerde 1] genoemde ruilovereenkomst (rov. 4.10) heeft [appellant] betoogd dat hij in elk geval recht heeft op € 22.500, zijnde de waarde van de in de beweerdelijke ruil aan de zijde van CTH c.s. betrokken zaken. Indien de gestelde ruil niet komt vast te staan, zal [geïntimeerde 1] worden veroordeeld tot teruggave van (ook) deze zaken dan wel de waarde ervan.
4.22.
[appellant] vordert ook € 12.184,16 wegens veilingkosten (opgeld). Ten aanzien van dit deel van de vordering is niet aan de stelplicht voldaan omdat niet is gemotiveerd waarom [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] dit bedrag zouden moeten betalen (aan CTH, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2]).
4.23.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde 1] toe (nader) te bewijzen:
  • de ruilovereenkomst (rov. 4.10),
  • dat hij aan [vader van appellant] heeft afgedragen het door hem (als deel van de verkoopprijs van zaak 1 – de Krone snijwagen) ontvangen contante bedrag van € 10.000,-, c.q. 7.249,99 en/of
  • dat hij aan [vader van appellant] heeft afgedragen het door hem (als verkoopprijs van de zaak 6 – de Krone balenpers) ontvangen contante bedrag van € 41.650,-,
laat [geïntimeerden] toe (nader) te bewijzen dat zij eigenaar/eigenaren zijn van zaak 10 (de zuigarm Vervaet), zaak 11 (veldspuit merk Dubex) en zaak 22 (mest/compoststrooier, Tebbe HS220),
bepaalt dat, indien [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op
14 mei 2019in het geding dienen te brengen,
bepaalt dat, indien [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J. Engberts, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip,
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld,
bepaalt dat [geïntimeerden] ieder het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden augustus, september en oktober zullen opgeven op 14 mei 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld,
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven,
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, A.W. Steeg en H.C. Frankena en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.