ECLI:NL:GHARL:2019:323

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
200.213.995
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijsbaarheid vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de toewijsbaarheid van een vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen. De appellanten, [Appellant 1] en [Appellant 2], hebben in eerste aanleg bij de rechtbank Midden-Nederland vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerden, [Geïntimeerde 1] en [Geïntimeerde 2], met betrekking tot de uitvoering van een eerder vonnis van 6 juli 2005. Dit vonnis verplichtte de geïntimeerden om een onvoorwaardelijke pensioenindexering voort te zetten, op straffe van dwangsommen. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen noopte om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep hebben de appellanten zeven grieven ingediend, waarbij zij de vernietiging van het bestreden vonnis hebben gevorderd en opnieuw rechtdoende de vorderingen hebben herhaald. De kern van het geschil betreft de vraag of de vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten, ook kwijting verleent voor de dwangsommen die voortvloeien uit het vonnis van 6 juli 2005. Het hof heeft de uitleg van de vaststellingsovereenkomst beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij de bedoeling van partijen en de omstandigheden van het geval centraal staan.

Het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst een algehele en finale regeling beoogde, inclusief de dwangsommen. De appellanten hebben niet expliciet kenbaar gemaakt dat zij aanspraak wilden blijven maken op de dwangsommen, waardoor het hof concludeert dat de appellanten geen recht hebben op betaling van de verbeurde dwangsommen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.995/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/415417 / HA ZA 16-364)
arrest van 15 januari 2019
in de zaak van

1.[Appellant 1] ,

wonende te [Woonplaats] ,
2.
[Appellant 2],
wonende te [Woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: thans mr. F.A.A.C. Traa, kantoorhoudend te Utrecht, voorheen: mr. M.J.M. Postma, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen

1.[Geïntimeerde 1] ,

2.
[Geïntimeerde 2],
beide gevestigd te [Woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. J.C.A. Stevens, kantoorhoudend te ‘s-Gravenhage.
Appellant onder 1. zal hierna ook [Appellant 1] worden genoemd, appellant onder 2. zal hierna ook [Appellant 2] worden genoemd en appellanten gezamenlijk zullen hierna ook [Appellanten] worden genoemd. Geïntimeerde onder 1. zal hierna ook [Geïntimeerde 1] worden genoemd, geïntimeerde onder 2. zal hierna ook [Geïntimeerde 2] worden genoemd en geïntimeerden gezamenlijk zullen hierna ook [Geïntimeerden] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 27 juli 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen, en het bestreden vonnis van 21 december 2016, gewezen door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, met grieven;
- de memorie van antwoord, met producties.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de niet bestreden feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.22 van het bestreden vonnis. Aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep verder nog als onweersproken vaststaat, gaat het, samengevat, om het volgende.
3.2.
[Appellant 1] is van 1 mei 1991 tot 1 mei 2011 in dienst geweest van [Geïntimeerde 2] . [Appellant 2] is van 1 november 1980 tot 26 september 2012 in dienst geweest van [Geïntimeerde 1] .
3.3.
[Geïntimeerden] hebben voor hun werknemers een eigen (identiek) pensioenreglement (PR) en een collectieve pensioenregeling bij Centraal Beheer afgesloten.
3.4.
Vanaf 2004 zijn (onder meer) partijen in verschillende gerechtelijke procedures verwikkeld geraakt, met name betrekking hebbend op de wijziging van de in het PR 1996 opgenomen onvoorwaardelijke pensioenindexering in een voorwaardelijke indexering als opgenomen in het PR 2000.
3.5.
Bij vonnis van 6 juli 2005 heeft de kantonrechter (rechtbank Utrecht, locatie Utrecht, productie 3 bij inleidende dagvaarding) in een door [Appellanten] en andere (ex-)werknemers van [Geïntimeerden] aangespannen procedure, voor zover thans relevant, voor recht verklaard dat [Geïntimeerden] het PR 1996 niet rechtsgeldig eenzijdig hebben gewijzigd en hen veroordeeld om vanaf 1 januari 2000 de onvoorwaardelijke indexering voort te zetten, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat zij hiermee in gebreke blijven, tot een maximum van € 500.000,00.
3.6.
Met ingang van 1 januari 2006 is het PR wederom aangepast.
3.7.
Het vonnis van de kantonrechter van 6 juli 2005 is op 21 juni 2006 aan [Geïntimeerden] betekend.
3.8.
Nadat de (ex-)werknemers waren overgegaan tot executie van het vonnis van 6 juli 2005 hebben [Geïntimeerden] in augustus 2006 een bodemprocedure aangespannen, waarin zij, kort gezegd, hebben gevorderd te verklaren voor recht dat zij het vonnis van 6 juli 2005 correct en volledig hebben uitgevoerd, zodat zij geen dwangsommen verbeurd hebben en verschuldigd zijn.
Bij vonnis van 5 september 2007 heeft de kantonrechter (rechtbank Utrecht, locatie Utrecht, productie 6 bij inleidende dagvaarding), voor zover thans relevant, zich niet bevoegd geacht hierover te oordelen, omdat dit een executiegeschil betrof, en is het gevorderde afgewezen.
Bij arrest van 2 september 2014 (productie 10 bij inleidende dagvaarding) heeft het hof het vonnis van 5 september 2007 vernietigd en, voor zover thans van belang, voor recht verklaard
- onder punt 1 in het dictum van dat arrest - dat [Geïntimeerden] het vonnis van 6 juli 2005 niet zijn nagekomen ten aanzien van (onder meer) [Appellanten] op het punt van de onvoorwaardelijke indexering vanaf 2006, en voor het overige wel. Onder de punten 2 tot en met 11 in het dictum van het arrest zijn [Geïntimeerden] veroordeeld tot het verschaffen van informatie en pensioenoverzichten en tot het indexeren, verzekeren en financieren van de pensioenen, waarbij op niet-nakoming van de punten 4 tot en met 9 in het dictum van het arrest dwangsommen zijn gesteld.
3.9.
Vervolgens zijn de (ex-)werknemers en [Geïntimeerden] in overleg getreden over een minnelijke regeling van hun geschillen. Er zijn in dit kader in het najaar van 2014 gesprekken gevoerd door onder andere [Oud werknemer 1] (ex-werknemer van [Geïntimeerde 2] , hierna ook: [Oud werknemer 1] ) en [Bestuursvoorzitter] (bestuursvoorzitter van [Geïntimeerden] , hierna ook: [Bestuursvoorzitter] ). Bij een of meer van deze gesprekken was ook [Appellant 2] aanwezig. Ook heeft in dat kader
(e-mail)correspondentie tussen onder anderen de - toenmalige - advocaat van de
(ex-)werknemers en de advocaat van [Geïntimeerden] plaatsgevonden, waarbij over en weer concept-vaststellingsovereenkomsten zijn voorgelegd.
3.10.
Zo heeft [Oud werknemer 1] bij e-mail van 19 december 2014 (productie 11 bij inleidende dagvaarding) aan [Bestuursvoorzitter] geschreven:
“(...) Mede namens de andere acht bevestig ik hierbij dat wij ons in beginsel kunnen vinden in: - het totaalbedrag van € 403.826,-- bruto, door ons negen onderling te verdelen (...). Daarbij maak ik nadrukkelijk een essentieel voorbehoud: er is pas overeenstemming nadat wij een akkoord hebben bereikt over de inhoud en tekst van een vaststellingsovereenkomst waarin alle voorwaarden zijn neergelegd en uitgewerkt. De voorwaarden zoals die blijken uit de concept vaststellingsovereenkomst die je (...) mij toezond zijn in ieder geval niet acceptabel. Wij zullen onze advocaat dan ook verzoeken een nieuw concept op te stellen. In dat concept komen o.a. onderwerpen aan bod als wie draagt het fiscale risico, wat gebeurt er met de dwangsommen, waarvan wordt precies finale kwijting verleend, welke pensioenopgaven ontvangen we nog et cetera. Zonder akkoord daarover is er dus geen overeenstemming. (...)”.
3.11.
Vervolgens is door [naam voormalig advocaat] , de toenmalige advocaat van de (ex-)werknemers, een concept-vaststellingsovereenkomst van 7 januari 2015 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) aan mr. Stevens gestuurd. In het concept is, voor zover thans van belang, geen expliciete verwijzing naar (verbeurde) dwangsommen, noch een bepaling ten aanzien van finale kwijting opgenomen.
3.12.
Bij e-mail van 13 januari 2015 (productie 13 bij inleidende dagvaarding) heeft mr. Stevens aan [naam voormalig advocaat] onder meer medegedeeld:
“(...) Nu gaat het er natuurlijk uiteindelijk om, dat partijen, na ondertekening en uitvoering van de overeenkomst, definitief van elkaar af zijn. Met andere woorden, het heeft (...) geen zin om over iedere punt en komma te gaan discussiëren, als er maar in de overeenkomst staat wat uw cliënten betaald krijgen en dat daarmee de zaak af is. Ik heb daarom aan mijn cliënte aangegeven, dat ik er als zodanig geen problemen mee heb om uit te gaan van de tekst, die door uw cliënten is aangeleverd. Echter, die tekst zal wel op een aantal plaatsen moeten worden bijgesteld. (...) Ik stel voor, dat in de overeenkomst komt te staan, dat binnen 14 dagen nadat uw cliënten (…) de overeenkomst hebben getekend, de gelden moeten zijn overgemaakt en dat er pas daarna dwangsommen verbeurd kunnen worden. (...) Wat ik verder in de overeenkomst mis, is, en ik vind dat dat er echt in moet staan, (...) de finale kwijting over en weer, die betrekking heeft op al datgene dat in het arrest van het Hof aan de orde is gekomen. (...)”.
3.13.
Op 26 februari 2015 zijn door [naam voormalig advocaat] aan [Geïntimeerden] stuitingsbrieven betekend met betrekking tot verbeurde dwangsommen (producties 15 en 16 bij inleidende dagvaarding), onder meer inhoudende:
“(...) Ik stel voorop dat mijn cliënten nog steeds de intentie hebben om er in onderling overleg uit te komen. Ter bescherming van de rechten van mijn cliënten moet ik er nadrukkelijk op wijzen dat mijn cliënten al hun rechten voorbehouden terzake de dwangsommen die (…) verschuldigd zijn op grond van het vonnis van 6 juli 2005 en op grond van het arrest van 2 september 2014 (…). Deze mededeling is bedoeld ter stuiting van enige verjaringstermijn terzake deze dwangsommen. (…)”.
Bij brief van diezelfde datum (productie 17 bij inleidende dagvaarding) heeft [naam voormalig advocaat] aan mr. Stevens een afschrift van deze brieven doen toekomen en heeft hij hem, voor zover thans relevant, medegedeeld:
“(…) In aanvulling daarop benadruk ik dat er pas een overeenkomst is tussen al mijn cliënten en uw cliënten zodra er een schriftelijke vaststellingsovereenkomst is, ondertekend door al mijn cliënten en uw cliënten, waarin alle afspraken zijn neergelegd. Zolang die ondertekende schriftelijke vaststellingsovereenkomst er niet is, houden mijn cliënten zich (…) al hun rechten voor die volgen uit het vonnis van 6 juli 2005 en het arrest van 2 september 2014. Ik benadruk daarbij dat mijn cliënten uiteraard (…) de intentie hebben om er in onderling overleg uit te komen met uw cliënten. (…) Maar u zal ook begrijpen dat deze stuitingsbrieven en bovengenoemde mededeling noodzakelijk zijn ter bescherming van de rechten van mijn cliënten zolang het geschil niet definitief is afgewikkeld. (…)”.
3.14.
Bij e-mail van 16 maart 2015 heeft [naam voormalig advocaat] een
concept-vaststellingsovereenkomst aan mr. Stevens gestuurd (producties 18 en 19 bij inleidende dagvaarding). In het concept staat onder meer vermeld:
“(...)3. NAKOMING ARREST VAN 2 SEPTEMBER 2014
3.1.
Nadat (1) [Geïntimeerden] alle in artikel 1 genoemde bedragen aan [Ex-werknemers] [de
(ex-)werknemers; toevoeging hof] heeft voldaan, én (2) [Ex-werknemers] de in artikel 2 genoemde pensioenoverzichten en pensioenreglementen hebben ontvangen, geldt het navolgende:
- Beslissing 2 t/m 9 (vordering 6, 8, 9 en 10) van het arrest van 2 september 2014: [Geïntimeerden] hoeven deze veroordelingen niet na te komen jegens [Ex-werknemers] [Geïntimeerden] zullen door deze beslissingen geen nieuwe dwangsommen meer verbeuren. Reeds verbeurde dwangsommen blijven in stand. (…)
7. SLOTBEPALINGEN(…)
7.3.
Partijen doen afstand van hun recht om deze overeenkomst te (doen) ontbinden en/of te (doen) vernietigen. (…)”.
In het concept is geen bepaling ten aanzien van finale kwijting opgenomen.
3.15.
Bij e-mail van 10 april 2015 (productie 20 bij inleidende dagvaarding) heeft mr. Stevens aan [naam voormalig advocaat] onder meer te kennen gegeven:
“(…) Het komt mij voor, dat partijen heel dicht bij elkaar zitten, hetgeen een goede zaak is, omdat mijn cliënten daadwerkelijk zeer snel tot een algehele afhandeling wensen te komen, hetgeen vanzelfsprekend mede omvat de betaling van het overeengekomen bedrag. (...) Ter toelichting dient het onderstaande commentaar. (...) - Wat mij betreft moet de zin: ‘reeds verbeurde dwangsommen blijven in stand’ onder 3.1, het eerste streepje, eruit. Er is immers geen sprake van reeds verbeurde dwangsommen. (...) - Verder wordt onder meer de finale kwijting gemist en is die onder meer toegevoegd. (…)”.
In de bij deze e-mail gevoegde concept-vaststellingsovereenkomst (productie 21 bij inleidende dagvaarding) is, in afwijking van het vorige concept, onder meer opgenomen:
“(…) 3.1. Nadat: (1) [Geïntimeerden] alle in artikel 2 genoemde bedragen aan [Ex-werknemers] heeft voldaan, én (2) [Ex-werknemers] de in artikel 3 genoemde pensioenoverzichten hebben ontvangen, geldt het navolgende: - Beslissing 2 t/m 11 (vordering 6, 8, 9, 10 en 12) van het arrest van 2 september 2014:
[Geïntimeerden] hoeven deze veroordelingen niet na te komen jegens [Ex-werknemers] [Geïntimeerden] zullen geen dwangsommen meer kunnen verbeuren, noch verbeurd hebben. (...) 7.3. Partijen doen afstand van hun recht om deze overeenkomst te (doen) ontbinden en/of te (doen) vernietigen. Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting, hetgeen dus mede omvat het afzien van de indexering, en décharge, hetgeen mede omvat het intrekken van de aansprakelijkstellingen van directie, bestuurders en oud-bestuurders van [Geïntimeerden] (…)”.
3.16.
Bij e-mail van 15 april 2015 (productie 22 bij inleidende dagvaarding) heeft [naam voormalig advocaat] aan de (ex-)werknemers onder meer medegedeeld:
“(…) Ik sprak met mr. Stevens. Hij heeft zijn opmerkingen telefonisch aan mij doorgegeven. Dat heeft geleid tot enkele aanpassingen (…). (…) In het kort: (...) - [Geïntimeerde 1] wil graag de woorden “finale kwijting” ergens zien maar begrijpt ook dat een algemene finale kwijting niet redelijk is. Ik heb de finale kwijting nu toegevoegd in artikel 3.1 en uitdrukkelijk beperkt tot hetgeen in beslissingen 2 t/m 11 van het arrest is bepaald, dus dat is duidelijke afbakening. (...)”.
3.17.
Bij e-mail van 20 april 2015 (productie 23 bij inleidende dagvaarding) heeft [naam voormalig advocaat] de (ex-)werknemers onder meer laten weten:
“(…) Bijgaand door mij aangepast concept van de vaststellingsovereenkomst. (…) Mr. Stevens liet mij weten dat [Geïntimeerde 1] een uitbreiding van de finale kwijting wil zodanig dat artikel 3.1 komt te luiden (vet = nieuw): [Geïntimeerden] hoeven deze beslissingen niet na te komen (…). [Ex-werknemers] en [Geïntimeerden] verlenen elkaar over en weer finale kwijtingterzake van hetgeen in de onder punt C van deze overeenkomst gevoerde procedures aan de orde is geweest enterzake hetgeen in deze beslissingen is bepaald zodat [Geïntimeerden] de in deze beslissingen genoemde dwangsommen niet zijn verschuldigd (…). Ik heb aangegeven dat zo’n algemene finale kwijting niet wordt geaccepteerd en dat als [Geïntimeerde 1] meer punten onder de finale kwijting wil laten vallen zij deze punten maar concreet moet noemen, dan kunnen wij daarover spreken. (…)”.
In de bij deze e-mail gevoegde concept-vaststellingsovereenkomst (productie 25 bij inleidende dagvaarding), die vervolgens ook aan mr. Stevens is gestuurd, is in afwijking van eerdere tot dan uitgewisselde concepten onder meer opgenomen:
“(...) 3.1. Nadat: (1) [Geïntimeerden] alle in artikel 1 genoemde bedragen aan [Ex-werknemers] hebben voldaan, én (2) [Ex-werknemers] de in artikel 2 genoemde pensioenreglementen en pensioenoverzichten hebben ontvangen, geldt het navolgende: - Beslissing 2 t/m 11 (vordering 6, 8, 9, 10 en 12) van het arrest van 2 september 2014: [Geïntimeerden] hoeven deze beslissingen niet na te komen jegens [Ex-werknemers] en [Geïntimeerden] verlenen elkaar over en weer finale kwijting terzake hetgeen in deze beslissingen is bepaald zodat [Geïntimeerden] de in deze beslissingen genoemde dwangsommen niet zijn verschuldigd aan [Ex-werknemers] (…)
8.3.
Partijen doen afstand van hun recht om deze overeenkomst te (doen) ontbinden en/of te (doen) vernietigen. (…)”.
3.18.
Bij e-mail van 21 april 2015 (productie 27 bij inleidende dagvaarding) heeft mr. Stevens aan [naam voormalig advocaat] onder meer geschreven dat de bepaling over pensioenreglementen en pensioenoverzichten naar zijn mening niet meer relevant is, zodat deze uit de vaststellingsovereenkomst geschrapt kan worden en dat
“Met inachtneming van het bovenstaande (…) de kwijting verder akkoord”is.
In mei 2015 is de vaststellingsovereenkomst (productie 1 bij conclusie van antwoord) ondertekend door (onder meer) partijen. In de ondertekende vaststellingsovereenkomst is, voor zover thans van belang, bepaald:
“(...)3. NAKOMING ARREST VAN 2 SEPTEMBER 2014
Nadat [Geïntimeerden] alle in artikel 1 genoemde bedragen aan [Ex-werknemers] hebben voldaan geldt het navolgende: - Beslissing 2 t/m 11 (vordering 6, 8, 9, 10 en 12) van het arrest van 2 september 2014: [Geïntimeerden] hoeven deze beslissingen niet na te komen jegens [Ex-werknemers] en [Geïntimeerden] verlenen elkaar over en weer finale kwijting terzake hetgeen in deze beslissingen is bepaald zodat [Geïntimeerden] de in deze beslissingen genoemde dwangsommen niet zijn verschuldigd aan [Ex-werknemers] (…)
8. SLOTBEPALINGEN(…)
8.3.
Partijen doen afstand van hun recht om deze overeenkomst te (doen) ontbinden en/of te (doen) vernietigen. (…)”.
3.19.
[Geïntimeerden] hebben aan de hiervoor weergegeven betalingsverplichtingen voortvloeiend uit artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst - neerkomend op betaling aan de (ex-)werknemers van
“het netto equivalent van een totaalbedrag van € 410.000,-- bruto”- voldaan.
3.20.
Bij deurwaardersexploot van 24 augustus 2015 (productie 32 bij inleidende dagvaarding) is aan [Geïntimeerden] , voor zover thans relevant, medegedeeld dat (onder meer) [Appellanten]
“zich ondubbelzinnig alle rechten (…) voorbehouden ter zake van de verbeurde dwangsommen”.
3.21.
Bij brieven van 8 september 2015 (producties 35 en 37 bij inleidende dagvaarding) aan [Geïntimeerden] hebben [Appellanten] aanspraak gemaakt op een bedrag van € 100.000,00 per persoon aan verbeurde dwangsommen op grond van het vonnis van 6 juli 2005.
3.22.
Bij vonnis van 27 januari 2016 (productie 28 bij inleidende dagvaarding) heeft de voorzieningenrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht), voor zover thans van belang, (onder meer) [Appellanten] verboden over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 juli 2005, op straffe van dwangsommen, omdat tenuitvoerlegging in de gegeven omstandigheden misbruik van recht zou opleveren.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[Appellanten] hebben in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd te verklaren voor recht i) dat zij het vonnis van 6 juli 2005 ten uitvoer mogen leggen en ii) dat [Geïntimeerde 2] aan [Appellant 1] aan verbeurde dwangsommen een bedrag groot € 100.000,00 verschuldigd is alsook dat [Geïntimeerde 1] aan [Appellant 2] aan verbeurde dwangsommen een bedrag groot € 100.000,00 verschuldigd is. Een en ander onder opheffing van het bij vonnis van 27 januari 2016 gegeven verbod tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 6 juli 2005 en met veroordeling van [Geïntimeerden] tot betaling van de verbeurde dwangsommen alsook met veroordeling van [Geïntimeerden] in de proceskosten.
4.2.
[Geïntimeerden] hebben verweer gevoerd.
4.3.
De rechtbank heeft bij bestreden vonnis de vorderingen van [Appellanten] afgewezen, met veroordeling van [Appellanten] in de proceskosten en de nakosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[Appellanten] hebben in hoger beroep - onder aanvoering van zeven grieven -
gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [Appellanten] als hiervoor weergegeven onder 4.1 alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [Geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
5.2.
[Geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van [Appellanten] in de proceskosten en de nakosten.
5.3.
Grief 1is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde maatstaf bij uitleg van de vaststellingsovereenkomst. De
grieven 2 en 3zijn gericht tegen de door de rechtbank aan de vaststellingsovereenkomst gegeven uitleg.
Grief 4is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [Appellanten] De
grieven 5 en 6zijn gericht tegen de proces- en nakostenveroordeling.
Grief 7ten slotte is gericht tegen de beslissing(en) van de rechtbank.
De grieven stellen naar de kern genomen de toewijsbaarheid van de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen in hoger beroep aan de orde. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of met de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst ook kwijting is verleend voor eventueel uit het vonnis van 6 juli 2005 voortvloeiende dwangsommen.
5.5.
De uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de vraag hoe in een schriftelijk contract, zoals de onderhavige vaststellingsovereenkomst, de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
5.6.
Voor de uitleg is van belang dat het hier gaat om een (i) vaststellingsovereenkomst, waarbij partijen zich, zo bepaalt artikel 7:900 BW, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken, (ii) dat deze overeenkomst tot stand is gekomen na intensief overleg, (iii) waarbij partijen zich hebben bediend van juridisch deskundige adviseurs. Dit is reden om aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen groot gewicht toe te kennen (vgl. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909). Dat neemt niet weg dat de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101).
5.7.
Volgens [Appellanten] volgt reeds uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst dat geen kwijting is verleend voor eventueel uit het vonnis van 6 juli 2005 voortvloeiende dwangsommen.
Zij voeren daartoe aan dat in de vaststellingsovereenkomst slechts finale kwijting is verleend voor het bepaalde in de beslispunten 2 tot en met 11 van het dictum van het arrest van 2 september 2014, zodat het in de vaststellingsovereenkomst niet genoemde beslispunt 1 van het dictum van het arrest - de verklaring voor recht dat [Geïntimeerden] het vonnis van 6 juli 2005 niet zijn nagekomen op het punt van de onvoorwaardelijke indexering vanaf 2006 en voor het overige wel - buiten de finale kwijting valt.
5.8.
Het hof volgt [Appellanten] niet in dit betoog. Het hof acht daartoe van belang dat
beslispunt 1 in het dictum van het arrest van 2 september 2014 geen veroordeling inhoudt, maar een verklaring voor recht. Onder de punten 2 tot en met 11 zijn vervolgens de verplichtingen (veroordelingen) voortvloeiend uit die verklaring voor recht weergegeven. Anders dan bij de punten 2 tot en met 11 is onder punt 1 geen sprake van een verplichting die kan worden nagekomen. In die zin hoefden [Geïntimeerden] dan ook redelijkerwijs niet te verwachten en te begrijpen dat [Appellanten] met het niet verlenen van finale kwijting ten aanzien van punt 1 beoogden dat geen finale kwijting werd verleend ten aanzien van eventueel uit het vonnis van 6 juli 2005 voortvloeiende dwangsommen.
Naar het oordeel van het hof volgt de door [Appellanten] verdedigde uitleg van de vaststellingsovereenkomst dan ook niet reeds uit de tekst daarvan. Daarmee faalt
grief 1.
5.9.
Waar [Appellanten] verder betogen dat met punt 1 in het dictum van het arrest van 2 september 2014 is komen vast te staan dat [Geïntimeerden] dwangsommen hebben verbeurd, zodat door het hof niet aangegeven hoefde te worden welke verplichting aan dit beslispunt was verbonden, leidt dit het hof niet tot een ander oordeel.
Ook als dit beoog juist is, valt niet in te zien dat [Geïntimeerden] daaruit redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat [Appellanten] met het niet verlenen van finale kwijting ten aanzien van beslispunt 1 beoogden dat juist geen finale kwijting werd verleend ten aanzien van eventueel uit het vonnis van 6 juli 2005 voortvloeiende dwangsommen.
5.10.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:900 BW moet worden aangenomen dat partijen met de vaststellingsovereenkomst beoogden een algehele en finale regeling te treffen voor alle mogelijke tussen partijen bestaande geschillen, waaronder begrepen een regeling met betrekking tot de eventueel uit het vonnis van 6 juli 2005 voortvloeiende dwangsommen.
Daarop duiden ook de bewoordingen van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen overweging onder D:
“Partijen zijn vervolgens in overleg getreden over de wijze waarop [Geïntimeerden] het arrest van 2 september 2014 jegens [Ex-werknemers] moeten nakomen. Daarbij hebben Partijen welbewust, onder afweging van goede en kwade kansen over en weer, concessies gedaan en uiteindelijk overeenstemming bereikt. De gemaakte afspraken zijn neergelegd in deze overeenkomst. Deze overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.”
5.11.
Hierbij betrekt het hof dat niet valt in te zien dat partijen wel intensief overleg, met bijstand van juridisch deskundige adviseurs, hebben willen voeren omtrent de indexering(svergoeding), waarbij zij tot een regeling zijn gekomen ten bedrage van
€ 410.000,00 bruto, maar dat zij de daarmee onlosmakelijk verbonden kwestie van de eventuele verschuldigdheid van dwangsommen ten bedrage van maximaal € 500.000,00 buiten beschouwing hebben willen laten.
Ook de door partijen in het geding gebrachte correspondentie, die een weergave vormt van de gang van zaken, duidt op de bedoeling van partijen om tot een algehele en finale regeling te komen. Zo wordt in de e-mails van de zijde van [Geïntimeerden] van 13 januari 2015 en van 10 april 2015 gesproken over
“definitief van elkaar af zijn”en over een
“algehele afhandeling”. In de stuitingsbrieven van 26 februari 2015 van de zijde van [Appellanten] worden weliswaar
“al hun rechten voorbehouden terzake de dwangsommen”, maar in diezelfde brieven en in de brief van 26 februari 2015 van de zijde van [Appellanten] aan mr. Stevens wordt ook gesproken over
“de intentie (…) om er in onderling overleg uit te komen”, waarbij in die laatstgenoemde brief wordt aangegeven dat
“deze stuitingsbrieven (…) noodzakelijk zijn ter bescherming van de rechten van mijn cliënten zolang het geschil niet definitief is afgewikkeld.”.
Weliswaar betogen [Appellanten] dat [Geïntimeerden] uit de door hen uitgesproken ‘intentie om eruit te komen’ niet zonder meer mochten afleiden dat [Appellanten] de kwestie van de dwangsommen zouden loslaten, maar dat betoog moet worden verworpen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in samenhang met de aard en strekking van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, hebben [Geïntimeerden] redelijkerwijs mogen begrijpen dat ook [Appellanten] een algehele en finale regeling beoogden.
5.12.
Daarbij is gesteld noch gebleken dat het [Appellanten] niet duidelijk was dat [Geïntimeerden] een algehele en finale regeling beoogden.
Het had dan ook, zeker gelet op het voorgaande, op de weg van [Appellanten] gelegen om expliciet aan [Geïntimeerden] kenbaar te maken dat zij aanspraak wilden blijven maken op eventuele dwangsommen die voortvloeien uit het vonnis van 6 juli 2005 en dat zij slechts kwijting wilden verlenen ten aanzien van de dwangsommen verbeurd op grond van het niet naleven van de beslispunten 2 tot en met 11 in het dictum van het arrest van 2 september 2014. Dit is niet gebeurd.
De reactie van [naam voormalig advocaat] aan mr. Stevens op diens e-mail met
concept-vaststellingsovereenkomst van 10 april 2015 en de daarbij behorende
concept-vaststellingsovereenkomst van de zijde van [Appellanten] zijn daartoe in de gegeven omstandigheden niet voldoende. [Appellanten] hebben daarentegen in het kader van het overleg met [Geïntimeerden] welbewust, zo blijkt uit de appeldagvaarding onder 4.3.9.,
“niet het achterste van hun tong (…) laten zien”.Er werd, aldus [Appellanten] ,
“onderhandeld en dan is het aan partijen zelf om hun positie te bepalen en veilig te stellen.”
Naar het oordeel van het hof brengen onder die omstandigheid de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW) met zich dat de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, nu deze op dit punt een leemte bevat, geacht moet worden tevens een algehele en finale kwijting te bevatten, inclusief ten aanzien van eventueel verbeurde dwangsommen uit hoofde van het vonnis van 6 juli 2005. Schending van een onderzoeksplicht kan [Geïntimeerden] alsdan niet tegengeworpen worden.
5.13.
Het voorgaande brengt met zich dat de vaststellingsovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat partijen daarmee hebben bedoeld om een algehele en finale regeling te treffen van alle mogelijke tussen partijen bestaande geschillen, waaronder begrepen een regeling met betrekking tot de eventueel uit het vonnis van 6 juli 2005 voortvloeiende dwangsommen. Daarmee falen ook de
grieven 2 en 3. De
grieven 4 tot en met 7missen zelfstandige betekenis.
5.14.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
5.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij dienen [Appellanten] te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, daaronder begrepen de gevorderde nakosten.
5.16.
Deze kosten worden aan de zijde van [Geïntimeerden] vastgesteld op € 5.200,00 aan griffierecht en € 3.919,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief VI in hoger beroep à € 3.919,00 per punt). De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2016;
veroordeelt [Appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van [Geïntimeerden] vastgesteld op € 5.200,00 aan griffierecht en € 3.919,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
veroordeelt [Appellanten] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [Appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.A. van der Pol en G. Creutzberg en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2019.