ECLI:NL:GHARL:2019:3101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
18/00332
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en rendementsgrondslag schadevergoeding na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende vernietigd. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij een bedrag van € 601.193 tot de rendementsgrondslag van belanghebbende per 1 januari 2014 werd gerekend, als gevolg van een schadevergoeding die belanghebbende had ontvangen na een verkeersongeval. Belanghebbende had de vaststellingsovereenkomst met de verzekeringsmaatschappij ondertekend, maar de Inspecteur stelde dat het recht op schadevergoeding al bestond op de peildatum, terwijl belanghebbende betoogde dat de overeenkomst pas later tot stand was gekomen.

De zaak draait om de vraag of de uitkering van de verzekeringsmaatschappij aan belanghebbende tot de rendementsgrondslag behoort. Het hof oordeelt dat de waarde van het wilsrecht van belanghebbende op de peildatum € 560.000 bedraagt, en dat dit recht tot de bezittingen behoort zoals bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond, waarmee de navorderingsaanslag wordt bevestigd.

De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom schadevergoeding en de fiscale behandeling daarvan, en hoe de timing van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst invloed heeft op de belastingheffing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00332
uitspraakdatum: 9 april 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
Inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2018, nummer AWB 17/6361, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.375 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.600. Daarbij is voorts bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en het bedrag van de beschikking belastingrente verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak gegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord, belanghebbende bijgestaan door [A] en [B] namens de Inspecteur bijgestaan door [C] .
1.7
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1980, is [in] 2003 betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Belanghebbende is daarbij als voetganger op de (openbare) weg aangereden door een motorrijtuig. Het motorrijtuig werd tijdens het ongeval bestuurd door [D] . De eigendom van het motorrijtuig behoorde ten tijde van het ongeval toe aan [E] , die voor zijn wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij [F] N.V. (hierna: [F] ).
2.2.
Het verkeersongeval heeft bij belanghebbende ernstig hoofd- en hersenletsel veroorzaakt.
2.3.
Belanghebbende heeft een jarenlange juridische procedure gevoerd ten einde zijn door het ongeval veroorzaakte letselschade vergoed te krijgen.
2.4.
In de periode 2008-2009 heeft [F] aan belanghebbende een vooschot betaald voor door belanghebbende geleden en nog te lijden immateriële en materiële schade van € 10.000, alsmede een voorschot van € 23.369 als vergoeding voor door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2.5.
Eind 2013 heeft [F] een vaststellingsovereenkomst doen opstellen. In deze vaststellingsovereenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

IN AANMERKING NEMENDE:
dat zich [in] 2003 te Arnhem een verkeersongeval heeft voorgedaan tengevolge waarvan partij [X] schade lijdt;
(…)
dat partij [F] mede namens haar voornoemde verzekerde de aansprakelijkheid van de heer [D] voor het ontstaan van voormeld ongeval en de daaruit voortvloeiende schade gedeeltelijk heeft erkend;
(…)
dat partijen tot op heden een geschil hadden over de omvang van de als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade;
dat partijen door een minnelijke regeling het tussen hen bestaande geschil wensen te beëindigen;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1
Partijen stellen het totale beloop van de door partij [X] uit hoofde van het bedoelde ongeval geleden en nog te lijden totale immateriële en materiële schade, waaronder die tengevolge van aantasting van zijn lichamelijke integriteit en tijdelijk verlies zowel als mogelijk blijvende vermindering van zijn arbeidscapaciteit in volledige overeenstemming en bindend ten opzichte van eenieder wie de schade van partij [X] mocht aangaan, ex aequo et bono vast op een bedrag van € 570.000,-- (…), op welk bedrag partij [F] reeds bij wijze van voorschot € 10.000,-- heeft voldaan, zodat nog als slotbetaling resteert een bedrag van € 560.000,-- (…)
Artikel 2
Partij [X] verklaart tegenover de hiervoor bedoelde uitkering finale en voorbehoudloze kwijting te verlenen aan partij [F] en haar eerder in deze overeenkomst genoemde verzekerde, onder bevestiging dat hij na bedoelde betaling niets meer ter zake van het bedoelde ongeval of uit welke andere hoofde ook van partij [F] en haar voornoemde verzekerde of wie dan ook te vorderen zal hebben;
(…)
Artikel 4
De kosten van rechtsbijstand maken onderdeel uit van deze overeenkomst. Partijen stellen het totale beloop van deze kosten in volledige overeenstemming en bindend ten opzichte van een ieder wie de schade van partij [X] mocht aangaan, ex aequo et bono vast op een bedrag van € 64.562,-- (…), op welk bedrag partij [F] reeds bij wijze van voorschot € 23.369,-- heeft voldaan, zodat nog als slotbetaling resteert een bedrag van € 41.193,-- (…)”
2.6.
De vaststellingsovereenkomst is namens [F] op 9 december 2013 ondertekend.
2.7.
Na daartoe door hem ingewonnen advies en gevoerd overleg heeft belanghebbende de vaststellingsovereenkomst op 7 januari 2014 eveneens ondertekend.
2.8.
Op 28 januari 2014 is op de ING Bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 560.000, afkomstig van [F] , bijgeschreven.
2.9.
Belanghebbende heeft op 28 april 2015 aangifte IB/PVV over het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.375 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Belanghebbende heeft ter zake van de van [F] ontvangen schadevergoeding geen bedrag tot zijn rendementsgrondslag per 1 januari 2014 gerekend. De definitieve aanslag IB/PVV is op 22 januari 2016 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.10.
Naar aanleiding van de behandeling van de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende heeft de Inspecteur, met dagtekening 4 februari 2017, over het jaar 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 601.193 (€ 560.000 + € 41.193) tot de rendementsgrondslag van belanghebbende per 1 januari 2014 gerekend, en het inkomen van belanghebbende uit sparen en beleggen over 2014 vastgesteld op € 23.600.
2.11.
Na daartegen op 17 februari 2017 door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 november 2017 de bezwaren gegrond verklaard, de correctie van de rendementsgrondslag beperkt tot € 560.000, het inkomen van belanghebbende uit sparen en beleggen voor het jaar 2014 nader vastgesteld op € 21.952 en de navorderingsaanslag alsmede het bedrag van de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende is op 22 november 2017 tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft geoordeeld dat op 1 januari 2014 nog geen sprake was van een door belanghebbende te vorderen bedrag, doch dat toen nog slechts sprake was van een aanbod tot het doen van een uitkering aan belanghebbende, welk aanbod eerst op 7 januari 2014 door belanghebbende is aanvaard. De Rechtbank heeft daarop het beroep bij uitspraak gegrond verklaard en de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de uitkering van [F] aan belanghebbende - voor een bedrag groot € 560.000 - behoort tot de rendementsgrondslag van belanghebbende per 1 januari 2014.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend. Hij stelt dat het recht van belanghebbende op schadevergoeding is aan te merken als een vermogensrecht, dat dit recht ook reeds bestond op 1 januari 2014 en dat de waarde in het economisch verkeer van dat recht op 1 januari 2014 kan worden vastgesteld op € 560.000. De Inspecteur bestrijdt niet langer de stelling van belanghebbende dat de vaststellingsovereenkomst op 1 januari 2014 juridisch nog niet tot stand was gekomen.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Belanghebbende is met de Rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de schadevergoeding eerst op 7 januari 2014 een overeenkomst tot stand is gekomen tussen belanghebbende en [F] , en derhalve op 1 januari 2014 nog geen sprake was van een door belanghebbende te vorderen bedrag, zodat ter zake ook niets tot de rendementsgrondslag per 1 januari 2014 kan worden gerekend.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2014, hierna: Wet IB) bepaalt onder meer dat de grondslag sparen en beleggen is, de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (artikel 5.3, eerste lid, Wet IB). Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer (artikel 5.19, eerste lid, Wet IB).
4.2.
Artikel 5.3, tweede lid, aanhef en letter f, Wet IB luidt:
“Bezittingen zijn: f. overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.”
De Memorie van Toelichting (TK, 1998-1999, 26 727, nr. 3) op artikel 5.1.3, tweede lid (het huidige artikel 5.3 Wet IB) vermeldt onder meer:
“Tegenover de (…) zaken staan de zogenoemde vermogensrechten (onderdelen b, d, e, en f). (…) Omdat dergelijke rechten voor de rechthebbende een bepaalde waarde vertegenwoordigen, maken zij deel uit van de forfaitaire rendementsheffing.
(…)
Ter voorkoming van misverstanden wordt in dit verband nog opgemerkt dat het begrip vermogensrecht (zie onderdeel f) zoals dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gehanteerd ruimer is dan het begrip vermogensrecht zoals dat in het Burgerlijk Wetboek wordt gehanteerd. Dit heeft te maken met het feit dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 ook de persoonlijke, niet-overdraagbare rechten (…) als in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing te betrekken vermogensrechten worden aangemerkt.”
4.3.
Bij een verkeersongeval in Nederland op de (openbare) weg waarbij slechts één motorrijtuig is betrokken – zoals hier – geldt in beginsel artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), als specialis van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek.
4.4.
Artikel 185, eerste lid, van de WVW bepaalt dat indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, de eigenaar van het motorrijtuig of – indien er een houder van het motorrijtuig is – de houder verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is.
4.5.
In – onder meer – zijn arrest van 28 februari 1992, nr. 14 628, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526, NJ 1993, 566 (IZA/Vrerink) heeft de Hoge Raad in dit kader de zogenoemde ‘billijkheidstoets’, ook voor volwassen verkeersslachtoffers geïntroduceerd. De Hoge Raad overwoog (in het kader van destijds artikel 31 WVW) onder meer:
“3.7 Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de rechtsontwikkeling die in evenbedoelde arresten tot uitdrukking komt, ook van belang is voor de afwikkeling van de schade die als gevolg van een aanrijding met een motorrijtuig door een volwassen fietser of voetganger wordt geleden. De aanvaarding van de hiervoor vermelde regels ten aanzien van kinderen berust onder meer op de strekking van art. 31 (https://www.navigator.nl/document/id72414be0dee79d47520a5d6671ee7a9c) WVW fietsers en voetgangers zo veel mogelijk te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer. Die strekking is eveneens van belang als het gaat om de schade van een volwassen fietser of voetganger, waarbij opmerking verdient dat ook deze verkeersdeelnemers kwetsbaar zijn, dat ook hun schade ingrijpend kan zijn en dat ook daarvoor een verplichting van het gemotoriseerde verkeer tot verzekering bestaat.
Een en ander leidt tot het volgende. Wanneer de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel krachtens art. 31 (https://www.navigator.nl/document/id72414be0dee79d47520a5d6671ee7a9c) WVW aansprakelijk is, omdat hij niet overmacht aannemelijk heeft gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is, zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, eist de billijkheid bij de verdeling van deze schade over de betrokkenen dat tenminste 50 percent van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Dit brengt mede dat deze eigenaar in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van de fietser of voetganger. Ten aanzien van de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de — foutieve — gedragingen van de eigenaar en de fietser of voetganger tot de schade hebben bijgedragen. Dit geldt ook, wanneer de aansprakelijkheid van de eigenaar niet op art. 31 WVW wordt gegrond, doch slechts op de algemene regels betreffende onrechtmatige daad. “
4.6.
Tussen belanghebbende en – namens de verzekerde wederpartij van belanghebbende – [F] is een jarenlange juridische procedure gevoerd met betrekking tot de aansprakelijkheid voor de door het ongeval veroorzaakte schade van belanghebbende. Dit heeft ertoe geleid dat [F] eind 2013 een document heeft doen opstellen (de vaststellingsovereenkomst, 2.5) waarin zij mede namens de voornoemde verzekerde de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade gedeeltelijk heeft erkend. Dit document is namens [F] op 9 december 2013, zonder enig voorbehoud, ondertekend (2.6). Dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst na ondertekening op 9 december 2013 nog aan verdere goedkeuring door [F] zou zijn onderworpen, zoals door belanghebbende gesteld en door de Inspecteur weersproken, acht het Hof niet aannemelijk geworden.
4.7.
Daarmee staat vast dat van de zijde van de wederpartij van belanghebbende geen (geslaagd) beroep op overmacht is gedaan en dat deze een verkeersnorm heeft geschonden, waarmee de onrechtmatigheid en het vereiste causale verband zijn gegeven. Bezien in het licht van de evenvermelde billijkheidsjurisprudentie van de Hoge Raad staat daarmee eveneens vast dat belanghebbende op peildatum – minst genomen – aanspraak had op vergoeding van 50% van de door hem ter zake van het ongeval geleden schade.
4.8.
Uit het evenbedoelde, op 9 december 2013 namens [F] ondertekende document (de vaststellingsovereenkomst), blijkt tevens dat [F] ter afhandeling van de aansprakelijkheid zich, onder de voorwaarde van acceptatie door belanghebbende, bereid heeft verklaard aan belanghebbende een slotuitkering te voldoen van € 560.000 (artikel 1). Aldus heeft de aanspraak van belanghebbende uit hoofde van artikel 185 WVW kort voor de peildatum de vorm gekregen van een wilsrecht. Het ontstaan van een schuldvordering van € 560.000 van belanghebbende op [F] is daarmee uitsluitend nog afhankelijk van de wil van belanghebbende. Dit wilsrecht behoort tot bezittingen als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en letter f, Wet IB.
4.9.
Belanghebbende heeft het op peildatum geheel in eigen hand om een vordering ter grootte van € 560.000 te doen onstaan. Het Hof bepaalt de waarde van het wilsrecht op peildatum daarom op € 560.000. Dat het bedrag van de, uit hoofde van de op peildatum bestaande aanspraak voortvloeiende, vordering op dat tijdstip nog niet is geëffectueerd (het concrete bedrag van de vordering is op peildatum nog niet geclaimd en eerst op 28 januari 2014 aan belanghebbende ter beschikking gesteld) is op zichzelf genomen niet van belang, aangezien de mogelijkheid tot het vorderen van het bedrag van die schadevergoeding bepalend is voor de waarde in het economische verkeer en niet de directe beschikbaarheid (vergelijk HR 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297, r.o. 3.4 jo. conclusie A-G, onderdeel 7.14). Redenen om hiervan in het voorliggende geval af te wijken zijn niet aannemelijk geworden.
4.10.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog betoogt dat op het recht de vrijstelling van artikel 5.10, eerste lid, letter c, Wet IB (rechten op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden bij invaliditeit, ziekte of ongeval) van toepassing is, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft deze vrijstelling het oog op voorwaardelijke rechten uit hoofde van verzekeringspolissen. Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. Verder is in de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1999-2000, 26 727, nr. 7) met betrekking tot artikel 5.2.4, letter b, van de voorgestelde wettekst (artikel 5.10, eerste lid, letter c, in de tekst van de Wet IB voor het jaar 2014) opgemerkt:
“Indien het verzekerde voorval zich heeft voorgedaan heeft de begunstigde recht op de verzekeringsuitkering. Het karakter van het recht wijzigt op dat moment van voorwaardelijk recht op een verzekeringsuitkering in een onherroepelijke vordering ter grootte van de verzekerde som/prestatie (…) zodat de vrijstelling niet langer van toepassing is.”
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten anders dan door de Rechtbank voor de bezwaarfase reeds is vastgesteld.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase van belanghebbende, en het griffierecht, en
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep betreffende de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
9 april 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 09 april 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.