ECLI:NL:GHARL:2019:2908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.215.588
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenzaken en uitleg van pensioenreglementen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Stichting Rabobank Pensioenfonds, waarbij de appellant de hoogte van zijn ouderdomspensioen betwist. De appellant, die in 1968 in dienst trad bij de rechtsvoorganger van de werkgever, heeft verschillende pensioenreglementen meegemaakt, waaronder het Pensioenreglement 1971 en de latere reglementen. De appellant heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld om de hoogte van zijn ouderdomspensioen vast te stellen, en om nabetaling van gemiste uitkeringen te eisen. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat de appellant heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de feiten uit eerdere vonnissen overgenomen en heeft de grieven van de appellant behandeld. De appellant heeft onder andere gegriefd tegen de afwijzing van zijn vorderingen met betrekking tot de dienstjaren vóór 1974, de eindloongarantie, de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid en de verwerking van prepensioen en VUT. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de appellant met betrekking tot de dienstjaren vóór 1974 verjaard is, en dat de eindloongarantie niet leidt tot een hoger pensioen. De grieven met betrekking tot de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof het Pensioenfonds heeft opgedragen een nieuwe berekening te maken op basis van de juiste uitgangspunten. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.215.588
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht 4535812)
arrest van 2 april 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B.F.M. Evers,
tegen:
de stichting
Stichting Rabobank Pensioenfonds,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het Pensioenfonds,
advocaat: mr. J.H. Vegter.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 december 2015, 15 juni 2016, 26 oktober 2016 en 22 februari 2017 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 mei 2017,
- de memorie van grieven (met een productie),
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 15 juni 2016.
3.2
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. [appellant] , geboren in [geboortejaar] , is in 1968 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever] . Op dat moment was op hem geen pensioenregeling van toepassing.
3.3
Op [datum] is [appellant] in het huwelijk getreden. Op grond van het op 1 januari 1971 in werking getreden Pensioenreglement 1971 werd hij vanaf die datum deelnemer hij (de rechtsvoorganger van) het Pensioenfonds.
3.4
Nadien is het pensioenreglement enige malen vervangen door een nieuw pensioenreglement. Voor zover in de onderhavige zaak van belang worden de wijzigingen hierna vermeld.
3.5
[appellant] is in 2003 voor 60% arbeidsongeschikt verklaard. [appellant] is tot 1 april 2012 voor 50% werkzaam geweest. Op 1 april 2012 is [appellant] , op een leeftijd van 62 jaar en 9 maanden, met de VUT gegaan. Vanaf 1 juli 2014 ontvangt [appellant] ouderdomspensioen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd
a.
primair: het op juiste wijze vaststellen van de hoogte van het ouderdomspensioen, zodat aan [appellant] levenslang een ouderdomspensioen van € 39.622,-- bruto per jaar wordt uitgekeerd, te vermeerderen met € 1.830,-- bruto per jaar ter zake van het resterende (extra) ouderdomspensioen, totaal te vermeerderen met toekomstige indexaties;
subsidiair: het op juiste wijze vaststellen van de hoogte van het ouderdomspensioen, bestaande uit de tijdsevenredige aanspraak per 31 december 2005 op eindloonbasis, welke dient te worden geïndexeerd, vermeerderd met de aanspraken vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2014 op basis van het middelloonsysteem, met inachtneming van zijn laatst vastgestelde pensioengrondslag voor zowel het arbeidsgeschikte als het arbeidsongeschikte deel, te vermeerderen met € 1.830,-- bruto per jaar ter zake van het resterende (extra) ouderdomspensioen, totaal te vermeerderen met toekomstige indexaties;
b. nabetaling van de gemiste uitkeringen vanaf 1 juli 2014, bestaande uit het verschil tussen het onder a. genoemde bedrag en het reeds door het Pensioenfonds uitgekeerde ouderdomspensioen van € 38.027,--, te vermeerderen met de wettelijke rente;
c. betaling van buitenrechtelijke kosten ad € 9.405,46, althans conform de staffel incassokosten;
d. betaling van proceskosten en nakosten.
4.2
De kantonrechter heeft, nadat hij bij vonnis van 15 juni 2016 het Pensioenfonds in de gelegenheid had gesteld één of meer nieuwe berekeningen over te leggen en nadat hij bij vonnis van 26 oktober 2016 het Pensioenfonds in de gelegenheid had gesteld zich schriftelijk uit te laten over de in dat vonnis genoemde vraagpunten, bij vonnis van 22 februari 2017 de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van het Pensioenfonds.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert in hoger beroep, na wijziging van eis, vernietiging van de vonnissen van 15 juni 2016, 26 oktober 2016 en 22 februari 2017 en veroordeling van het pensioenfonds, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot
a.
primair: het op juiste wijze vaststellen van de hoogte van het ouderdomspensioen, zodat aan [appellant] levenslang een ouderdomspensioen van € 40.367,39 bruto per jaar wordt uitgekeerd, te vermeerderen met € 1.830,-- bruto per jaar ter zake van het resterende (extra) ouderdomspensioen, totaal te vermeerderen met toekomstige indexaties;
subsidiair: het op juiste wijze vaststellen van de hoogte van het ouderdomspensioen, bestaande uit de tijdsevenredige aanspraak per 31 december 2005 op eindloonbasis met inachtneming van zijn laatst vastgestelde pensioengrondslag op basis van schaal 8 in 2014 en van de aanvang deelname op de 21-jarige leeftijd, welke dient te worden geïndexeerd, vermeerderd met de aanspraken vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2014 op basis van het middelloonsysteem, met inachtneming van zijn laatst vastgestelde pensioengrondslag voor zowel het arbeidsgeschikte als het arbeidsongeschikte deel, te vermeerderen met € 1.830,-- bruto per jaar ter zake van het resterende (extra) ouderdomspensioen, totaal te vermeerderen met toekomstige indexaties;
meer subsidiair: het op juiste wijze vaststellen van de hoogte van het ouderdomspensioen op eindloonbasis, met inachtneming van zijn laatst vastgestelde pensioengrondslag op basis van schaal 8 in 2014 zonder onderscheid te maken tussen het arbeidsgeschikte of arbeidsongeschikte deel, te vermeerderen met € 1.830,-- bruto per jaar ter zake van het resterende (extra) ouderdomspensioen, totaal te vermeerderen met toekomstige indexaties;
b. nabetaling van de gemiste uitkeringen vanaf 1 juli 2014, bestaande uit het verschil tussen het onder a. genoemde bedrag en het reeds door het Pensioenfonds uitgekeerde ouderdomspensioen van € 38.027,--, te vermeerderen met de wettelijke rente;
c. dan wel
meer meer subsidiair: een in goede justitie te bepalen financiële compensatie ter vergoeding van gelden en te lijden nadeel en schade;
d. betaling van buitenrechtelijke kosten ad € 9.405,46, althans conform de staffel incassokosten;
e. betaling van proceskosten en nakosten.
5.2
Het pensioenfonds heeft zich tegen de vermeerdering van eis niet verzet. Naar het oordeel van het hof komt de eiswijziging niet in strijd met de goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de gewijzigde eis.
5.3
[appellant] bestrijdt in hoger beroep de vonnissen van 15 juni 2016, 26 oktober 2016 en 22 februari 2017 en heeft daartegen tien grieven aangevoerd. Zoals in de pleitnota van [appellant] uiteengezet gaat het in hoger beroep nog over vier punten: (a) dienstjaren vóór 1974, (b) de eindloongarantie, (c) de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid en (d) de verwerking van het prepensioen en de VUT. Het hof zal deze punten hierna achtereenvolgens behandelen. Onder (a) behandelt het hof grief I, onder (b) grieven IV, VI en VIII, onder (c) grief VII en onder (d) grief II.
5.4
Grief III en grief V zijn gericht tegen overwegingen die inhouden dat de kantonrechter blijft bij de beslissingen in zijn eerdere tussenvonnissen en bestrijden daarmee die eerdere tussenvonnissen. Grief IX richt zich in het algemeen tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Deze grieven hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking. Grief X richt zich tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
5.5
De pensioenreglementen hebben betrekking op de pensioenen van een groep werknemers en bij de totstandkoming daarvan zijn de individuele werknemers niet betrokken. De uitleg van een pensioenreglement dient daarom te geschieden aan de hand van de zogeheten cao-norm, die meebrengt dat voor de uitleg van de bepalingen de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de regeling, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van de pensioenreglementen en kan onder meer acht worden geslagen op de elders in dat stuk gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (zie onder meer HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376). Bij de uitleg komt beslissende betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
(a) dienstjaren vóór 1974
5.6
Grief Iis gericht tegen r.o. 4.4 van het tussenvonnis van 15 juni 2016, waar de kantonrechter oordeelde dat het pensioenfonds op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de reglementaire wijziging van de minimumleeftijd voor deelname aan de pensioenregeling.
5.7
[appellant] is op 16 maart 1968 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [werkgever] en hij is op [datum] in het huwelijk getreden. Krachtens het toen geldende pensioenreglement is hij daarmee per die datum deelnemer geworden aan het Pensioenreglement Boerenleenbanken 1971. Nadien is het Pensioenreglement 1973 in werking getreden. Op grond van dat reglement was de toetredingsdatum de eerste dag van de maand waarin de werknemer de 25-jarige leeftijd bereikt. Bovendien was in dat reglement bepaald dat na het bereiken van de 25-jarige leeftijd alleen de jaren vanaf de 25-jarige leeftijd als dienstjaren worden aangemerkt. Op [datum] bereikte [appellant] de 25-jarige leeftijd, zodat hij op grond van het Pensioenreglement 1973 met ingang van 1 juli 1974 deelnemer werd. In het daarna van toepassing zijnde Pensioenreglement 1978 is als minimum-entreedatum vermeld de dag nadat iemand de leeftijd van 25 jaren bereikt. Nadat het pensioenreglement meerdere malen was gewijzigd, werd met ingang van 1 januari 2006 het Pensioenreglement 2006 van toepassing. In dat laatste pensioenreglement is de startleeftijd voor de pensioenopbouw teruggebracht naar 21 jaar.
5.8
[appellant] stelt dat ook de tijd tussen [datum] (21-jarige leeftijd), dan wel [datum] (datum huwelijk) en 1 juli 1974 bij de berekening van zijn pensioen als dienstjaren in aanmerking moeten worden genomen.
5.9
Het Pensioenfonds stelt daartegenover dat de pensioenaanspraken over de periode vóór 1 juli 1974 niet zijn vervallen, maar onder het Pensioenreglement 1973 zijn bevroren en nadien zijn ingehaald door de onder dat pensioenreglement opgebouwde aanspraken. Bij de invoering van het pensioenreglement 1978 heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt en nadien ook niet. Op grond daarvan beroept het Pensioenfonds zich erop dat deze aanspraken van [appellant] zijn verjaard (Cva e.a., randnummer 6.7, en pleitnota hoger beroep, randnummer 20).
5.1
Het hof oordeelt als volgt. Het gaat hier om een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een doen en geven, te weten het vaststellen en toekennen van pensioenrechten. Een dergelijke rechtsvordering verjaart sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek (1992) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 BW). Artikel 59 van de Pensioenwet, dat bepaalt dat een rechtsvordering tot het doen van een uitkering niet verjaart bij leven van de pensioengerechtigde, mist toepassing. Het gaat hier immers om een rechtsvordering tot het doen van een uitkering (gebaseerd op een bestaand recht op pensioen), niet op een rechtsvordering tot het vaststellen en toekennen van rechten op pensioen (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 maart 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BL7922, punt 4.9.1).
5.11
Het Pensioenfonds heeft onweersproken gesteld dat [appellant] bij de invoering van het Pensioenreglement 1978 niet heeft gekozen voor het blijven gelden van het eerdere reglement en dat hij alle wijzigingen sindsdien heeft geaccepteerd. Uit de stukken (prod. 10 bij de dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat het Pensioenfonds [appellant] in elk geval op 1 januari 1993 en nadien regelmatig heeft ingelicht over het opgebouwde pensioen. Onder deze omstandigheden had hij binnen vijf jaren nadien een vordering moeten instellen. Na 1 januari 1993 zijn meer dan vijf jaren verstreken en de verjaring is gedurende die vijf jaren niet gestuit.
5.12
Op grond van het vorenoverwogene is de vordering van [appellant] in zoverre verjaard.
5.13
Voor zover [appellant] stelt dat op grond van het Pensioenreglement 2006 alsnog aanspraken moeten worden toegekend berekend over zijn dienstjaren vóór 1974, verwerpt het hof deze stelling. Het Pensioenreglement 2006 is immers in werking getreden op 1 januari 2006 (artikel 26.1) en voordien opgebouwde pensioenrechten worden op basis van actuariële normen ingebracht in dat pensioenreglement (artikel 26.2). Geen bepaling van het reglement schrijft voor dat alsnog pensioenrechten worden toegekend over reeds verstreken dienstjaren. Ook de aanvullende, dan wel beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid dwingen daar niet toe.
5.14
Grief I wordt verworpen.
(b) de eindloongarantie
5.15
Artikel 26.4 van het Pensioenreglement 2006 regelt de eindloongarantie. Deze houdt in dat aanspraken voortvloeiende uit het Pensioenreglement 1978 (eindloonregeling) in de plaats treden van aanspraken voortvloeiende uit het Pensioenreglement 2006 (middelloonregeling) als deze eerste aanspraken hoger zijn dan de tweede aanspraken.
5.16
Grief IVen
grief VIgaan over de eindloongarantie. Deze grieven klagen over het oordeel van de kantonrechter (r.o. 2.3 van het tussenvonnis van 26 oktober 2016 en r.o. 2.5 van het eindvonnis) dat uit de berekeningen van het pensioenfonds volgt dat het ouderdomspensioen van [appellant] op basis van de eindloonberekening (Pensioenreglement 1978) lager uitkomt dan zijn ouderdomspensioen op basis van de middelloonregeling (Pensioenreglement 2006) en dat dus de eindloongarantie niet leidt tot een hoger ouderdomspensioen. [appellant] stelt dat moet worden uitgegaan van zijn inkomen per 1 juli 2014 (de pensioendatum), terwijl in de berekeningen is uitgegaan van de situatie per 31 maart 2012 respectievelijk 31 december 2013. Voorts moet worden uitgegaan van (het salaris van) schaal 8, terwijl de berekeningen ten onrechte soms (het salaris van) schaal 7 hanteren. Verder geldt dat onder het Pensioenreglement 1978 (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid geen invloed heeft op de pensioenopbouw. [appellant] verwijst voorts naar de berekening in de brief van 6 augustus 2014 die uitkomt op € 38.475,28, waar is gerekend met schaal 7 voor het arbeidsgeschikte deel. [appellant] acht het onbegrijpelijk dat berekening 2, waar is gerekend met schaal 8 voor het arbeidsgeschikte deel, slechts € 78,60 bruto per jaar hoger uitkomt. Ook
grief VIIIgaat over de eindloongarantie. [appellant] stelt dat op basis van de eindloonregeling gerekend moet worden met 44 deelnemersjaren en een pensioengrondslag van € 49.982, zodat het ouderdomspensioen 44 × 1,75% × € 49.982 = € 38.486,14 moet bedragen.
5.17
Het hof oordeelt als volgt. Voor de toepassing van de eindloongarantie moet het pensioen worden berekend alsof het Pensioenreglement 1978 onverkort van kracht was gebleven.
5.18
Artikel 26.4.2 van het Pensioenreglement 2006 luidt als volgt:
“De eindloongarantie wordt (…) uitgeoefend op de eerste van de hierna volgende tijdstippen dat [zich] een van de volgende situaties zich voordoet:
a) op de pensioendatum …;
b) op enige eerder datum waarop anders dan door overlijden of ingang van het pensioen het actieve dienstverband wordt beëindigd;
c) …”
5.19
Het hof is van oordeel dat deze berekening op grond van onderdeel b moet plaatsvinden naar de toestand op 1 april 2012, omdat [appellant] toen met de VUT ging en daardoor het actieve dienstverband werd beëindigd. Het hof verwerpt de grieven van [appellant] voor zover zij een andere berekeningsdatum bepleiten.
5.2
Partijen zijn het erover eens dat het ouderdomspensioen volgens het Pensioenreglement 1978 moet worden berekend alsof [appellant] tot aan zijn pensioendatum steeds een volledige dagtaak is overeengekomen en dat geen sprake is van voorpensioen. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel a, Pensioenreglement 1978 wordt het ouderdomspensioen dan vastgesteld op 70% van de pensioengrondslag, verminderd met het AOW-bedrag. De omstandigheid dat [appellant] meer dan veertig jaar in dienst was bij [werkgever] en haar rechtsvoorgangers, brengt daarin geen verandering. In zoverre heeft [appellant] geen belang bij zijn grief dat ook dienstjaren vóór 1974 in de berekening moeten worden betrokken. De pensioengrondslag bedraagt 13 maal het maandsalaris (artikel 1 Pensioenreglement 1978). Het Pensioenfonds heeft onweersproken gesteld dat het maandsalaris per 31 maart 2012 € 4.813,84 bedroeg, zodat de pensioengrondslag € 62.579,92 was, en dat het AOW-bedrag € 8.195 bedroeg. Derhalve bedragen de garantieaanspraken op ouderdomspensioen (70% van € 62.579,92) minus € 8.195 = € 35.610,94. Dit is conform de berekeningen 1 en 2 die het pensioenfonds in eerste aanleg heeft overgelegd bij akte van 10 augustus 2016.
5.21
Het Pensioenfonds heeft een ouderdomspensioen vastgesteld van € 38.027 per jaar. Dit is hoger dan de garantieaanspraken. De eindloongarantie leidt daarom niet tot een hoger pensioen.
5.22
De grieven IV, VI en VIII falen.
(c) de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid
5.23
[appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn pensioen moet worden berekend alsof hij niet arbeidsongeschikt was geraakt. Hij verwijst naar de brieven van het Pensioenfonds van 22 augustus 2007 en van 13 augustus 2009. Niet in geschil is dat onder het Pensioenreglement 1978 geen verschil bestond in de berekening van de pensioenaanspraken bij arbeidsongeschiktheid of arbeidsgeschiktheid. Deze grief heeft dan ook slechts betrekking op de berekening van de pensioenaanspraken ingevolge het Pensioenreglement 2006.
5.24
Het hof leest in de brieven waarnaar [appellant] verwijst niet dat het pensioenfonds daarin zou hebben verklaard dat ook voor de toepassing van het Pensioenreglement 2006 het pensioen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid gelijk zou zijn aan het pensioen zonder arbeidsongeschiktheid. De passages waarop [appellant] doelt gaan over de toepassing van het Pensioenreglement 1978, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de pensioenopbouw bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid en die zonder arbeidsongeschiktheid.
5.25
Grief VII richt zich tegen de berekening van het ouderdomspensioen op grond van het Pensioenreglement 2006, meer in het bijzonder het arbeidsgeschikte deel daarvan. Deze berekening is gebaseerd op schaal 7 in plaats van schaal 8. Waar het Pensioenfonds op verzoek van [appellant] of van de kantonrechter een berekening heeft gemaakt op basis van schaal 8, heeft zij dat op onjuiste wijze gedaan, aldus [appellant] .
5.26
Het hof begrijpt uit de overgelegde stukken dat het verschil tussen de berekeningen van [appellant] en die van het Pensioenfonds hierin is gelegen dat het Pensioenfonds bij de berekening op basis van schaal 8 uitgaat van een deeltijdpercentage van 40%, terwijl [appellant] uitgaat van 50% (punt 35 van de pleitnota van het Pensioenfonds van 6 november 2018). Het Pensioenfonds stelt zich op het standpunt dat bij het hanteren van schaal 8 een deeltijdpercentage geldt van 40%, omdat – zo begrijpt het hof – [appellant] voor 60% arbeidsongeschikt en dus voor 40% arbeidsgeschikt is.
5.27
Het hof verwerpt deze stellingen van het pensioenfonds, omdat tussen partijen vaststaat [appellant] al voordat de arbeidsongeschiktheid intrad werkzaamheden op het niveau van schaal 7 verrichtte en daarvoor werd betaald volgens schaal 8. Nu hij na het intreden van de arbeidsongeschiktheid deze zelfde werkzaamheden verrichtte gedurende 50% van de normale arbeidsduur en nog steeds werd betaald op het niveau van schaal 8, kan niet anders worden geoordeeld dan dat hij met daadwerkelijke arbeid 50% verdiende van het salaris van schaal 8. In zoverre slaagt de grief.
5.28
Voor zover het pensioenfonds stelt dat in dat geval moet worden gerekend met een deeltijdpercentage van 40% overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 11.5.3 van het Pensioenreglement 2006 gaat het hier om ‘het actuele percentage arbeidsduur’. Volgens artikel 1.12 van het Pensioenreglement 2006 wordt onder een volledig dienstverband verstaan een dienstverband met een arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week. Het percentage arbeidsduur is, volgens artikel 1.16, gebaseerd op het gewogen gemiddelde aantal uren waarop de deelnemer in enig kalenderjaar arbeid verricht. Niet in geschil is dat [appellant] in de relevante periode steeds werkzaam is geweest gedurende 18 uren per week. Het percentage arbeidsduur moet daarom worden gesteld op (18/36 × 100% =) 50%.
5.29
Grief VII slaagt. Het hof zal het Pensioenfonds opdragen een nieuwe berekening van het ouderdomspensioen van [appellant] te maken op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten.
(d) de verwerking van het prepensioen en de VUT
5.3
Omdat [appellant] is geboren vóór 1950, kwam hij nog in aanmerking voor de VUT-regeling. Daarnaast had [appellant] tussen 2001 en 2006 ook prepensioenrechten opgebouwd. Met de afschaffing van de prepensioenregeling in 2006 zijn de aanspraken op prepensioen omgezet in een recht op extra ouderdomspensioen. Toen is ook bepaald dat bij gebruikmaking van de VUT dit recht op extra ouderdomspensioen weer zou worden omgezet in een recht op prepensioen en dat een anticumulatieregeling geldt op grond waarvan het prepensioen in mindering wordt gebracht op de VUT-uitkering. Voor zover de werknemer arbeidsgeschikt was, werd de ingangsdatum van het prepensioen gesteld op de (gekozen) ingangsdatum van de VUT (zie prod. XXII bij de Cva e.a. en prod. 19 bij mvg).
5.31
Grief II, die zich richt tegen r.o. 4.11 van het tussenvonnis van 15 juni 2016, heeft betrekking op dit punt. [appellant] heeft gesteld dat hij ervoor heeft gekozen de ingangsdatum van de VUT uit te stellen tot 62 jaar en 9 maanden en dat hij daarvoor 800 verlofuren heeft ingeleverd. Ter zitting heeft [appellant] dit desgevraagd aldus toegelicht dat hij vijf maanden langer in dienst is gebleven en dat hij tijdens die vijf maanden 800 uren verlof heeft opgenomen. [appellant] acht het onredelijk en onbillijk dat desondanks zijn prepensioen wordt verrekend met de VUT-uitkeringen. [appellant] erkent dat de berekeningen hebben plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor geldende regels, maar hij voelt zich dubbel gepakt, nu hij geen prepensioen heeft ontvangen en evenmin zijn verlofuren heeft kunnen opnemen of kunnen laten uitbetalen. Voor het arbeidsgeschikte deel heeft [appellant] de ingangsdatum van zijn VUT uitgesteld tot 62 jaar en negen maanden, zodat hij gedurende 2 jaar en 3 maanden (27 maanden) VUT heeft genoten. Vanaf de oorspronkelijke VUT-ingangsdatum van 62 jaar zou de VUT 36 maanden lopen. Daarom moet van het prepensioen slechts 27/36 deel worden verrekend met de VUT-uitkeringen en moet de rest, 9/36 deel, worden aangewend voor de verhoging van het ouderdomspensioen, aldus nog steeds [appellant] .
5.32
Uit de CAO 2011-2012 van de Rabobank (zie prod. XXII bij de Cva e.a.) en uit de Overgangsregeling VUT (prod. 19 bij mvg) vloeit voort dat de ingangsdatum van het prepensioen wordt gesteld op de datum waarop de VUT ingaat en dat de prepensioenuitkering in mindering wordt gebracht op de VUT-uitkering. Het hof ziet noch in het pensioenreglement, noch in de aanvullende, dan wel beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aanleiding het prepensioen slechts gedeeltelijk op de VUT-uitkering in mindering te brengen.
5.33
Grief II faalt.

6.De slotsom

Grief VII slaagt. Het hof zal het Pensioenfonds in de gelegenheid stellen een berekening over te leggen van het pensioen van [appellant] , waarbij voor het arbeidsgeschikte deel wordt uitgegaan van een salaris ingevolge schaal 8 en een deeltijdpercentage van 50%.
Voor het overige zal iedere beslissing worden aangehouden.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 14 mei 2019, waar het Pensioenfonds een berekening dient over te leggen als bedoeld in 6;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, J. van de Merwe en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.