ECLI:NL:GHARL:2019:2660

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.169.516/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling loon ex artikel 7:411 BW na opzegging onderwijs-overeenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van een uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak draait om de vaststelling van het loon op basis van artikel 7:411 van het Burgerlijk Wetboek na de opzegging van een onderwijs-overeenkomst door de appellante. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.J. Nijhof, had de overeenkomst opgezegd vanwege gezondheidsklachten en was sindsdien niet meer aanwezig op de cursus. De geïntimeerde, IMKO Opleidingen B.V., vertegenwoordigd door mr. R.J. Hoogeveen, vorderde betaling van kosten die volgens hen door de appellante verschuldigd waren.

Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 18 september 2018 bepaald dat de persoonlijke verschijning van partijen noodzakelijk was voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Tijdens de comparitie op 17 januari 2019 verscheen IMKO echter niet, wat het hof als een belangrijke factor beschouwde. Het hof oordeelde dat IMKO geen valide reden had voor het niet verschijnen en dat dit gevolgen zou hebben voor de beoordeling van de zaak.

Het hof heeft vervolgens de kosten die door IMKO in rekening waren gebracht, beoordeeld. Het hof kwam tot de conclusie dat IMKO recht had op een deel van het loon, maar dat niet alle kosten die in rekening waren gebracht, redelijk waren. Het hof heeft de examenkosten en materiaalkosten in mindering gebracht op het gevorderde bedrag. Uiteindelijk heeft het hof de appellante veroordeeld tot betaling van € 4.577,75 aan IMKO, vermeerderd met wettelijke rente, en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter in zoverre vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.169.516/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 2883837 / MC EXPL 14-2941)
arrest van 26 maart 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. S.J. Nijhof, kantoorhoudend te Apeldoorn,
tegen
IMKO Opleidingen B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
IMKO,
advocaat: mr. R.J. Hoogeveen, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 18 september 2018, waarbij de persoonlijke verschijning van partijen (IMKO deugdelijk vertegenwoordigd) is bevolen tot het geven van inlichtingen en ter beproeving van een schikking. Vervolgens heeft op 17 januari 2019 de door het hof bevolen comparitie van partijen plaatsgevonden. Op die zitting is van de zijde van IMKO, zonder voorafgaand bericht, niemand verschenen. Haar wel verschenen advocaat heeft desgevraagd geen valide reden hiervoor kunnen opgeven. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is de zaak aangehouden en hebben partijen ter rolle arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof zal - zoals reeds ter zitting aangegeven - uit het zonder voorafgaand bericht en valide reden niet verschijnen van IMKO ter zitting de gevolgtrekkingen verbinden die het geraden acht (artikel 88 lid 4 Rv.).
2.2
In het arrest van 18 september 2018 heeft het hof overwogen dat, samengevat, IMKO op grond van het eerste lid van artikel 7:411 BW recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon en dat op grond van de in dat arrest geschetste omstandigheden het redelijk is dat in beginsel alle door IMKO gemaakte en vooruitbetaalde
kostendoor [appellante] dienen te worden voldaan. Ten aanzien van de examengelden was echter niet duidelijk of hiervoor wat [appellante] betreft kosten zijn gemaakt. Wat betreft kosten voor materialen was niet duidelijk of die materialen niet anderszins aangewend konden worden. Op deze punten heeft het hof inlichtingen verzocht. Omdat het hof aannemelijk voorkwam dat de in rekening gebrachte bedragen niet louter kostendekkend zijn maar ook een winstcomponent zullen bevatten, heeft het hof IMKO gevraagd zich daarover uit te laten.
2.3
[appellante] heeft ter zitting aangegeven dat zij vanaf de maand mei 2012 wegens gezondheidsklachten niet meer op de cursus aanwezig is geweest en dus geen gebruik meer heeft gemaakt van materialen. Verder heeft zij verklaard dat zij geen examens heeft afgelegd en zich daar ook niet voor heeft aangemeld. Zowel deze feiten als de aannames van het hof dat de voor [appellante] ingekochte materialen door een ander konden worden gebruikt en er voor [appellante] geen examenkosten zijn gemaakt, heeft de advocaat van IMKO niet (onderbouwd) weersproken. Mede onder verwijzing naar hetgeen onder 2.1 is overwogen, zal het hof een en ander dan ook tot uitgangspunt nemen. Het hof acht het gelet op de in het arrest van
18 september 2018 geschetste omstandigheden niet redelijk dat IMKO niet gemaakte kosten of kosten waaraan zij een andere bestemming heeft gegeven of heeft kunnen geven in rekening brengt. Dit betekent dat in mindering op de in rekening gebrachte kosten strekken respectievelijk € 630,-. aan examenkosten en € 798,- (7 x € 114,-) aan materiaalkosten.
2.4
Ook over de winstmarge heeft de advocaat van IMKO geen inlichtingen kunnen geven. Het hof zal deze in redelijkheid vaststellen op 10% van het in rekening gebrachte lesgeld. [appellante] kon door fysieke omstandigheden vanaf mei niet meer aan de cursus deelnemen. Enerzijds komt dat krachtens verkeersopvattingen voor haar eigen risico. Anderzijds is van schuld geen sprake en acht het hof het in dit geval niet redelijk dat de winstcomponent over de periode vanaf mei tot en met december volledig in rekening kan worden gebracht, ook als daar voor [appellante] niets tegenover heeft gestaan. De (voor een consument dwingendrechtelijk gegeven) bevoegdheid tot opzegging als bedoeld in 7:408 lid 1 BW zou anders in een geval als het onderhavige illusoir zijn. Het komt het hof redelijk voor dat de winst over de genoemde periode voor 50% in de afrekening wordt betrokken. In dit oordeel heeft het hof meegewogen dat [appellante] tot 31 oktober 2012 heeft gewacht met opzeggen. Dit leidt tot een correctie van 50% van (10% van 7 x € 395,-) = € 138,25.
2.5
Grief I slaagt dus ten dele. Op de hoofdsom van € 6.144 komt in mindering € 630, € 798,- en € 138,25, zodat resteert € 4.577,75. Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten (grief II) is in het tussenarrest van 17 april 2018 al overwogen dat deze niet toewijsbaar zijn (rechtsoverweging 4.8). Tegen de toewijzing van de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding vanaf 28 februari 2014 tot aan de dag van betaling is geen grief aangevoerd, waarmee die beslissing in stand blijft. De veroordeling van [appellante] in de kosten van de eerste aanleg laat het hof in stand omdat, hoewel een beperkt deel van de vordering niet toewijsbaar bleek, IMKO hoe dan ook [appellante] in rechte diende te betrekken nu
zij tot geen enkele betaling overging en de kosten daarvan niet lager waren geweest indien IMKO het thans toewijsbaar gebleken bedrag had gevorderd. Wat de kosten van het hoger beroep betreft overweegt het hof dat de grieven deels doel hebben getroffen en voorts dat de
kosten van de comparitie grotendeels nodeloos zijn geweest nu IMKO niet verscheen. Alles bij elkaar brengt dit het hof ertoe de kosten van het hoger beroep aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 december 2014 ten aanzien van onderdeel 5.1 van het dictum en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellante] aan IMKO te betalen een bedrag van € 4.577,75, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 28 februari 2014 tot aan de dag van voldoening en bekrachtigt dit vonnis, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. O.E. Mulder en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
26 maart 2019.