In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van een uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak draait om de vaststelling van het loon op basis van artikel 7:411 van het Burgerlijk Wetboek na de opzegging van een onderwijs-overeenkomst door de appellante. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.J. Nijhof, had de overeenkomst opgezegd vanwege gezondheidsklachten en was sindsdien niet meer aanwezig op de cursus. De geïntimeerde, IMKO Opleidingen B.V., vertegenwoordigd door mr. R.J. Hoogeveen, vorderde betaling van kosten die volgens hen door de appellante verschuldigd waren.
Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 18 september 2018 bepaald dat de persoonlijke verschijning van partijen noodzakelijk was voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Tijdens de comparitie op 17 januari 2019 verscheen IMKO echter niet, wat het hof als een belangrijke factor beschouwde. Het hof oordeelde dat IMKO geen valide reden had voor het niet verschijnen en dat dit gevolgen zou hebben voor de beoordeling van de zaak.
Het hof heeft vervolgens de kosten die door IMKO in rekening waren gebracht, beoordeeld. Het hof kwam tot de conclusie dat IMKO recht had op een deel van het loon, maar dat niet alle kosten die in rekening waren gebracht, redelijk waren. Het hof heeft de examenkosten en materiaalkosten in mindering gebracht op het gevorderde bedrag. Uiteindelijk heeft het hof de appellante veroordeeld tot betaling van € 4.577,75 aan IMKO, vermeerderd met wettelijke rente, en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter in zoverre vernietigd en opnieuw recht gedaan.