ECLI:NL:GHARL:2019:2642

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.227.909
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig executoriaal derdenbeslag en liquiditeitsschade voor startende rijschoolhouder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de onrechtmatigheid van een executoriaal derdenbeslag centraal. De appellant, een startende rijschoolhouder, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De appellant stelt dat het beslag, gelegd door de Ontvanger van de Belastingdienst op 13 juni 2014, onrechtmatig was en heeft geleid tot liquiditeitsschade voor zijn eenmanszaak. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank en de procedure in hoger beroep, waarin de appellant zijn grieven uiteenzet. Het hof oordeelt dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag te leggen, en dat dit beslag heeft geleid tot een liquiditeitstekort voor de appellant. Het hof wijst de vordering tot schadevergoeding toe, waarbij het een voorschot van € 25.000 toekent, en oordeelt dat de Ontvanger aansprakelijk is voor de door de appellant geleden schade. De kosten van beide instanties worden eveneens toegewezen aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.909
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 190643)
arrest van 26 maart 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. F. Hoff,
tegen:
de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf,
gevestigd te Almelo,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 oktober 2016 (tussenvonnis tot comparitie) en van 5 juli 2017 (eindvonnis) die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 oktober 2017,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2 tot en met 5 van het bestreden eindvonnis, met dien verstande dat, anders dan in rov. 3 is vermeld, niet een bedrag van € 8.580 maar een hoofdsom van € 8.499 is uitgekeerd. Dat deze betaling geen betrekking heeft gehad op de voorlopige aanslagen waarvoor het beslag op de letselschade uitkering van [Appellant] was gelegd, heeft [Appellant] , tegenover de gemotiveerde betwisting van de Ontvanger, onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat dit wel het geval is geweest.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Deze zaak gaat over een door de Ontvanger voor ambtshalve voorlopige aanslagen IB/PVV over 2012 en 2013 ten laste van [Appellant] op 13 juni 2014 gelegd (cumulatief) executoriaal derdenbeslag op diens letselschade uitkering Deze beslaglegging bleek later onrechtmatig. De vraag is nu of dit schade aan [Appellant] heeft veroorzaakt. Volgens [Appellant] zou hij de beslagen uitkering hebben gebruikt voor de bedrijfsvoering van zijn, op 1 juli 2014 gestarte, eenmanszaak [Eenmanszaak appellant] , kon hij door de beslaglegging niet voldoen aan zijn verplichtingen wegens de lease van zijn lesauto en heeft de leasemaatschappij daardoor de lesauto teruggevorderd met alle fatale gevolgen voor zijn autorijschool vandien. De Ontvanger bestrijdt dat het onrechtmatige beslag deze schade heeft veroorzaakt.
4.2
[Appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de Ontvanger onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld omdat deze op 13 juni 2014 onrechtmatig derdenbeslag heeft gelegd, op grond waarvan hij aansprakelijk is voor de door [Appellant] als gevolg hiervan geleden en nog te lijden schade. Verder heeft [Appellant] op de schade een voorschot van € 224.485,52 met rente gevorderd alsmede buitengerechtelijke kosten en veroordeling van de Ontvanger tot vergoeding van de overige schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles met een proceskostenveroordeling.
4.3
Na een comparitie van partijen en conclusies van repliek en dupliek heeft de rechtbank in haar eindvonnis het gevorderde afgewezen op de grond (in rov. 12 tot en met 15) dat het vereiste oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige beslaglegging en de gestelde schade ontbreekt. Hiertegen richt [Appellant] zijn grieven I - III. Verder heeft de rechtbank (in rov.16 en 17) ten overvloede nog om een andere reden geen causaal verband aanwezig geoordeeld. Hiertegen richt [Appellant] zijn grief IV. Tenslotte heeft de rechtbank [Appellant] (in rov. 18) in de proceskosten veroordeeld, waartegen [Appellant] zijn grief V aanvoert.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Op 15 augustus 2014 heeft de derde (Crawford Company Nederland B.V.) de letselschade uitkering van € 17.500 vanwege het beslag uitbetaald aan de Ontvanger. Na vermindering van de voorlopige aanslagen met € 6.084 heeft de Ontvanger in oktober 2014 € 8.499 (en € 91 rente) uitgekeerd aan [Appellant] , die daarvan op 22 oktober 2014 € 2.797,10 aan leasetermijnen voor zijn lesauto heeft betaald. Eind februari 2015 heeft de inspecteur het bezwaar van [Appellant] verder gegrond geoordeeld, waardoor [Appellant] recht had op een belastingteruggave van € 7.015 (en € 522 rente). Op basis van een beschikking van 5 maart 2015 tot aansprakelijkstelling ex artikel 33 Invorderingswet 1990 voor loon- en omzetbelastingschulden van de eerder door hem middellijk bestuurde TBV Verkeersopleidingen C.V. van uiteindelijk € 51.369 heeft de Ontvanger op 6 maart 2015 op de door hem verschuldigde teruggaven conservatoir eigenbeslag gelegd.
5.2
Hieruit blijkt dat [Appellant] als gevolg van het executoriaal derdenbeslag vanaf 15 augustus 2014 tot eind oktober 2014 € 8.499 plus € 7.015 aan liquiditeit heeft gemist en vanaf eind oktober 2014 tot 6 maart 2015 nog € 7.015.
5.3
De Ontvanger erkent de onrechtmatigheid van het executoriaal derdenbeslag van 13 juni 2014 maar beroept zich op het ontbreken van oorzakelijk verband met de gestelde schade. Volgens hem was [Appellant] al in juni 2014 op grond van artikel 33 Invorderingswet 1990 aansprakelijk voor de loon- en omzetbelastingverplichtingen van TBV Verkeersopleidingen C.V., betrof het een “materiële aansprakelijkheidsschuld”, en was de Ontvanger ex artikel 51 lid 1 van die wet al bevoegd om daarvoor conservatoir beslag te leggen, zonder formele aansprakelijkstelling en zonder opeisbare vordering.
5.4
Naar het oordeel van het hof gaat het bij het voor de schadevaststelling relevante hypothetische verloop niet om de enkele mogelijkheid maar om hetgeen, naar aannemelijk is, zou zijn gebeurd indien de onrechtmatige beslaglegging niet zou hebben plaatsgevonden. Het gaat dus niet om enkel een vermogensvergelijking maar ook de liquiditeitsontwikkeling is, zeker voor een startende ondernemer, van belang. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [Appellant] heeft de Ontvanger niet voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn verweer dat hij bij ontbreken van de mogelijkheid tot het, onrechtmatig gelegde, executoriaal derdenbeslag al in juni 2014 tot conservatoir derdenbeslag zou zijn overgegaan wegens (materiële) aansprakelijkheid op grond van de Invorderingswet 1990 en dat hij dit enkel uit doelmatigheidsoverwegingen heeft nagelaten. Voor dit alles heeft de Ontvanger geen concrete indicatie aangevoerd; de gestelde omstandigheid dat de bevoegdheid tot beslaglegging toen al bestond, acht het hof op zichzelf onvoldoende. Ook al was [Appellant] in juni 2014 uit dien hoofde aansprakelijk (de Ontvanger beroept zich niet op verrekening), dan nog neemt dit niet weg dat het onrechtmatige beslag [Appellant] liquiditeitspositie heeft geschaad, zoals hiervoor uiteengezet.
5.5
Anders dan de Ontvanger aanvoert, behoeft [Appellant] zich voor schadevergoeding niet tot de Inspecteur te wenden, aangezien het hier niet gaat om een vordering wegens herziening van een voorlopige aanslag maar om een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige beslaglegging.
5.6
Uit de omstandigheden dat [Appellant] uit zijn belastingteruggaaf van oktober 2014 ad € 8.499 (en € 91 rente) op 22 oktober 2014 € 2.797,10 aan leasetermijnen voor zijn lesauto heeft betaald en dat hij rond die datum vanuit privé ook andere gelden (€ 7.220) aan zijn eenmanszaak ter beschikking heeft gesteld (zie productie 31 bij memorie van grieven) en dat zijn eenmanszaak zich nog in de opstartfase met aanloopkosten bevond, is voldoende aannemelijk dat hij zijn letselschade uitkering ook voor het overige - al was het maar gedeeltelijk - zou hebben besteed aan betaling van achterstallige leasetermijnen. Dat het hier om een uitkering ter vergoeding van letselschade gaat, neemt niet weg dat [Appellant] dat geld, ter verwerving van inkomsten, deels heeft en zou hebben besteed aan betaling van de leasetermijnen. Voldoende waarschijnlijk is dat de leasemaatschappij zonder het onrechtmatige beslag de auto niet in maart 2015 wegens onvoldoende betaling zou hebben teruggevorderd, maar ofwel in het geheel niet ofwel pas op een later tijdstip en dat [Appellant] als gevolg van de onrechtmatige beslaglegging zijn lesauto (eerder) is kwijtgeraakt (dan zonder het beslag naar verwachting het geval zou zijn geweest). De grieven I – III zijn dus terecht voorgesteld, terwijl uit het voorgaande volgt dat ook grief IV, gericht tegen een overweging ten overvloede, slaagt.
5.7
Op grond van het voorgaande is de vordering tot verklaring voor recht voor toewijzing vatbaar alsmede de vordering tot veroordeling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en de vereffenen volgens de wet, echter met uitzondering van de wettelijke rente die pas kan ingaan na het ontstaan van de desbetreffende schadeposten.
5.8
[Appellant] specificeert de door hem gevorderde voorschotbetaling in de volgende schadeposten (zie productie 19 bij inleidende dagvaarding met vier bijbehorende producties):
schadeclaim [Schuldeiser] € 2.154,87
factuur accountant € 9.782,85
factuur advocaat € 9.615,65
gemiste winst lesuren € 121.108,80
gemist loon € 81.823,35
immateriële schade PM
wettelijke rente
PM
totaal € 224.485,52 + PM.
5.9
De Ontvanger heeft deze schadeposten gemotiveerd betwist, zodat deze bij gebrek aan nadere financiële gegevens van [Appellant] niet zonder meer als voorschot toewijsbaar zijn.. Wel is vooralsnog voldoende aannemelijk dat [Appellant] door het onrechtmatige beslag gedurende een periode van zeven maanden (van 15 augustus 2014 tot 6 maart 2015) een liquiditeitstekort heeft ondervonden van aanvankelijk het gehele bedrag van de letselschade uitkering en, na gedeeltelijke betaling in oktober 2014, verminderd tot het restant. Voorshands acht het hof redelijk om aan te nemen dat - zonder de beslaglegging - de lesauto pas na enige maanden na eind maart 2015 zou zijn ingenomen en de eenmanszaak nog tot dat moment zou hebben gedraaid. Ook is voorshands voldoende aannemelijk dat de schadeclaim van LesautoRent in voldoende mate verband houdt met het liquiditeitstekort. Het hof ziet in deze omstandigheden aanleiding om - schattenderwijs, in aanmerking genomen de door [Appellant] (onbestreden) gestelde 80 lesuren per week en € 10,97 per lesuur - bij wijze van voorschot een bedrag van € 25.000 met rente toe te wijzen.
5.1
Partijen hebben niet, althans niet voldoende specifiek en concreet, getuigenbewijs aangeboden van feiten en/of omstandigheden die, indien bewezen, tot andere conclusies leiden. Daarom wordt aan hun bewijsaanbiedingen voorbijgegaan.

6.De slotsom

6.1
Op grond van artikel 131, laatste volzin Rv. is [Appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis.
6.2
Het hoger beroep tegen het eindvonnis slaagt. Dat vonnis zal worden vernietigd. Het gevorderde zal, beperkt, worden toegewezen zoals hieronder vermeld.
6.3
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal de Ontvanger worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Grief V slaagt.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [Appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht
€ 79,00
totaal verschotten € 173,08
- salaris advocaat € 1.737,00 (3 punten x oude tarief III ad € 579).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 313,00
totaal verschotten € 410,31
- salaris advocaat € 1.391,00 (1 punt x appeltarief III).
6.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld. De niet-accessoire buitengerechtelijke kosten zijn in hoger beroep niet meer aan de orde (gesteld).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [Appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 19 oktober 2016;
vernietigt het eindvonnis van die rechtbank van 5 juli 2017 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig jegens [Appellant] heeft gehandeld omdat hij op 13 juni 2014 onrechtmatig derdenbeslag heeft gelegd, op grond waarvan de Ontvanger aansprakelijk is voor de door [Appellant] als gevolg hiervan geleden en nog te lijden schade;
veroordeelt de Ontvanger tot betaling aan [Appellant] van € 25.000 bij wijze van voorschot op de door de Ontvanger aan [Appellant] te betalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 1 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de Ontvanger tot vergoeding aan [Appellant] van de overige schade die deze ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Ontvanger heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [Appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 173,08 voor verschotten en op € 1.737 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 410,31 voor verschotten en op € 1.391 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, alles te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de Ontvanger in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval de Ontvanger niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, M.B. Beekhoven van den Boezem en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.