Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
Voor zover de vrouw heeft willen stellen dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs overweegt het hof dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in beginsel een onrechtmatige daad oplevert, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval, door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. De vrouw heeft onvoldoende concreet gesteld dat [D] - dat zoals hiervoor aangegeven een vergunning heeft van het Ministerie van Veiligheid en Justitie - (on)geschreven (gedrags)regels heeft overtreden of dat sprake is van een rechtens ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vrouw.
Overigens geldt in een civiele procedure niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (zie onder andere HR 18 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:942). Deze bijkomende omstandigheden zijn door de vrouw niet, althans onvoldoende gesteld, zodat het hof hetgeen in het rapport is opgenomen zal betrekken in zijn oordeel.
tweeëndertig dagenis gezien in dan wel nabij de woning van de heer [E] (en wel op 1, 2, 3, 6 tot en met 8 en 10 tot en met 15, 29 en 31 januari 2017, 4 tot en met 7, 9, 12, 21, 23 en 24 februari 2017, 4, 6, 7, 12, 13, 14, 28 en 29 maart 2017 en 2 april 2017).
Op twaalf dagenis de heer [E] in dan wel nabij de woning van de vrouw gezien (en wel op 4, 16, 17, 18, 23 tot en met 28 januari 2017 en op 25 en 26 maart 2017). Zes van de geobserveerde dagen leek de vrouw afwezig te zijn (op 20 tot en met 22 januari 2017, 1 februari 2017 en op 15 en 16 maart 2017), op één avond verliet de vrouw de woning van de heer [E] samen met haar dochter om vervolgens naar haar eigen huis te gaan (te weten op 18 februari 2017, waarbij in het rapport wordt genoteerd dat dit de eerste maal is dat lopende het onderzoek wordt opgemerkt dat de heer [E] en de vrouw niet samen de nacht doorbrachten), op één dag was er wel het vermoeden dat de heer [E] bij de vrouw verbleef maar kon dit niet met 100% zekerheid worden gezegd (te weten op 13 februari 2017) en op een aantal dagen werd alleen de auto van de vrouw bij de woning van de heer [E] gezien (en wel op 30 januari 2017 en op 3 en 25 februari 2017). Gelet op de tijdstippen waarop de vrouw dan wel de heer [E] zijn waargenomen in de woning van de ander, vaak laat in de avond en de aansluitende volgende ochtend vroeg, is het hof van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat de vrouw en de heer [E] in de geobserveerde perioden nagenoeg alle nachten wanneer zij in de thuissituatie in [B] waren samen doorbrachten. Daarnaast blijkt genoegzaam dat zij nagenoeg dagelijks in elkaars aanwezigheid verbleven, veelal in de woning van de heer [E] . Ook betraden zij elkaars woningen door gebruik te maken van een eigen sleutel.
Het hof is echter van oordeel dat niet gebleken is dat de hoogte van de gestelde kosten in overeenstemming is met de door het nalaten van de vrouw in gang gezette activiteiten. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de hoge kosten van de rapportage van [D] . De man heeft geen inzage gegeven in de opbouw van de nota’s, de drie door de man overgelegde nota’s van [D] van elk € 15.730,- zijn niet gespecificeerd en bovendien ontbreken betaalbewijzen. Als het hof de door [D] gedeclareerde kosten vergelijkt met de kosten in vergelijkbare zaken dan acht het hof de kosten in dit geval - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - buitensporig hoog. Het hof zal deze kosten daarom begroten en op basis van de redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 10.000,-.