ECLI:NL:GHARL:2019:2034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.229.852/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurdersaansprakelijkheid en stelplicht in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A. de Boer, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. Pieters, met betrekking tot een opeisbare vordering van € 11.076,56. De vordering was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de kantonrechter van 21 november 2017, waarin de vordering van de appellant was afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De appellant stelde dat de geïntimeerde, als directeur-grootaandeelhouder van [geïntimeerde] Beheer B.V., onrechtmatig had gehandeld door niet zorg te dragen voor de betaling van de vordering.

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een kennelijke verschrijving in de tenaamstelling van de conclusie van antwoord. De appellant had onvoldoende onderbouwd dat de geïntimeerde onrechtmatig had gehandeld, en het hof oordeelde dat de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid niet waren aangetoond. De appellant had niet voldoende feiten gesteld over de financiële situatie van de vennootschap en de omstandigheden waaronder de vordering was ontstaan.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten werden vastgesteld op € 318,- voor verschotten en € 1.074,- voor salaris advocaat. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad voor de proceskostenveroordeling en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.229.852/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6243062 CV EXPL 17-8131)
arrest van 5 maart 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.A. de Boer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudend te Sneek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
21 november 2017 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 december 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep bij arrest - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - te vernietigen het vonnis waarvan beroep en [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 11.076,56, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2017 tot de dag der rechtsgeldige betaling, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende, gestelde en niet weersproken, feiten.
3.2.
[geïntimeerde] is directeur-grootaandeelhouder van [geïntimeerde] Beheer B.V.
3.3.
[appellant] heeft een opeisbare vordering op [geïntimeerde] Beheer B.V. ter hoogte van (in hoofdsom) € 8.615,-, welke vordering is toegewezen bij het (inmiddels onherroepe-lijke) vonnis van 14 februari 2017 van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.
3.4.
[appellant] heeft getracht de vordering op [geïntimeerde] Beheer B.V. via de deurwaarder te incasseren, maar dit heeft niet tot (volledige) betaling geleid.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] een bedrag van
€ 11.076,56 aan [appellant] dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2017 tot de dag der rechtsgeldige betaling, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 november 2017 ten aanzien van de partijaanduiding in de conclusie van antwoord overwogen dat onmiskenbaar sprake is van een kennelijke verschrijving in de tenaamstelling en dat er bij de beoordeling van zal worden uitgegaan dat de conclusie van antwoord door [geïntimeerde] is genomen.
De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van [appellant] bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing afgewezen en hem in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1.
[appellant] heeft twee grieven voorgedragen.
Grief Ikomt er op neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de conclusie van antwoord door [geïntimeerde] is genomen, nu er - aldus [appellant] - geen sprake is van een kennelijke verschrijving in de tenaamstelling.
5.2.
Het hof volgt [appellant] niet in dit standpunt. De enkele stelling van [appellant] dat
mr. Pieters in de conclusie van antwoord heeft aangevoerd dat gedaagde directeur-grootaandeelhouder van de Friese Jachtcentrale B.V. is en dat dit niet [geïntimeerde] , maar [geïntimeerde] Beheer B.V. is, is daarvoor een onvoldoende onderbouwing. Uit de verdere inhoud van de conclusie van antwoord blijkt genoegzaam dat de inhoud hiervan is toegespitst op het onderhavige geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] in persoon en dat met die conclusie laatst genoemde het in die conclusie gestelde tot zijn verweer aanvoert. De grief faalt.
5.3.
Met
grief IIklaagt [appellant] over de algehele afwijzing van de vordering. [appellant] baseert zijn vordering op bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW en stelt dat [geïntimeerde] als bestuurder van [geïntimeerde] Beheer B.V. onrechtmatig heeft gehandeld door er geen zorg voor te dragen dat het bedrag van € 8.615,- vanuit [geïntimeerde] Beheer B.V. voor [appellant] aanwezig bleef. Door het bedrag niet op de rekening van [geïntimeerde] Beheer B.V. te houden, maar voor andere doeleinden aan te wenden, heeft [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor betaling van voornoemd bedrag (vermeerderd met rente en kosten), aldus [appellant] .
5.4.
[geïntimeerde] heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en geconcretiseerd. [geïntimeerde] betwist dat hij als bestuurder van [geïntimeerde] Beheer B.V. onrechtmatig heeft gehandeld en ontkent aansprakelijk te zijn voor betaling van de vordering van [appellant] op deze vennootschap.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. [appellant] spreekt [geïntimeerde] - als bestuurder van [geïntimeerde] Beheer B.V. - aan uit hoofde van onrechtmatige daad (6:162 BW). Voor een geslaagd beroep op artikel 6:162 BW dient te zijn voldaan aan een vijftal vereisten, te weten onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad aan de dader, schade, causaal verband tussen de daad en de schade en relativiteit. Daarbij dient in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid te worden gesteld welk ernstig verwijt de bestuurder persoonlijk wordt gemaakt.
5.6.
Het had op de weg van [appellant] gelegen om de hiervoor onder 5.5 genoemde vereisten concreet te stellen en - mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] - met name het voor bestuurdersaansprakelijkheid vereiste ernstig verwijt te onderbouwen. [appellant] heeft slechts gesteld dat [geïntimeerde] - als bestuurder van [geïntimeerde] Beheer B.V. - onrechtmatig heeft gehandeld door de € 8.615,- niet voor [appellant] te reserveren. Dit acht het hof onvoldoende voor een geslaagd beroep op bestuurdersaansprakelijkheid. Zo is door [appellant] niets gesteld over de financiële situatie en vooruitzichten binnen [geïntimeerde] Beheer B.V. ten tijde van het ontvangen van dit bedrag, het wijzen van het vonnis van 14 februari 2017 en de periode daarna. De grief faalt.

6.De slotsom

6.1.
Nu de grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gesteld partij in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Die kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- aan verschotten en op € 1.074,- aan salaris advocaat (tarief II, 1 punt).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 21 november 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. I. Tubben en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag
5 maart 2019.