Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.1. Het verloop van de procedure in eerste aanleg
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de appeldagvaarding van 22 maart 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
3.3. De vaststaande feiten
“
Hierbij dien ik een klacht in omdat u nalatig bent geweest betreffende mijn rechtszaak tegen het Ministerie van Financiën.U kantoor was al meer dan een jaar op de hoogte van mijn nieuwe telefoonnummer. (…)Ik vind het een grove nalatigheid dat ik er niet in gekend ben dat de hoorzitting van de Centrale Raad voor Beroep in januari 2010 zou plaatsvinden temeer omdat ik drie getuigen wou laten horen en om het feit dat ik van meerdere collega deurwaarders op de hoogte bengebracht dat de zitting al had plaats gevonden.Ook het handboek deurwaarders wat door Centrale Raad voor Beroep is opgevraagd was niet relevant omdat het Ministerie doelbewust het verkeerde boek heeft opgestuurd. Dit boek is naar aanleiding van alle fouten die er plaats vinden bij de Belastingdienst gemaakt en inapril 2006aan de deurwaarders verstrekt terwijl de juiste handleiding en het horen van de getuigen een andere wending aan de zaak hadden gegeven.”
“
Hierdoor roep ik mijn brief aan u van 23 oktober jl. in herinnering. In deze brief heb ik u reeds aangegeven dat cliënt van oordeel is dat u in de afhandeling van zijn ontslagzaak een beroepsfout heeft gemaakt. (…)Ik verzoek u thans nogmaals mij binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief aan te geven of u de aansprakelijkheid voor de door cliënt geleden schade erkent.(…)”
4.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
5.5. De bespreking van de grief
(vgl. rechtsoverweging 3.9) heeft ontvangen. De grief van [appellant] richt zich niet tegen dat uitgangspunt, zodat daarvan in hoger beroep moet worden uitgegaan. Wanneer [appellant] deze brief heeft ontvangen, is niet vastgesteld. Partijen hebben zich daar ook niet over uitgelaten. Duidelijk is wel dat [appellant] enkele weken na de datering van die brief met de uitspraak van het CRvB bekend was en met het feit dat [geïntimeerde] hem niet in kennis had gesteld van de oproep voor de zitting bij de CRvB. Dat volgt uit de in rechtsoverweging 3.10 aangehaalde brief van de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] van 2 april 2010. De verjaringstermijn is dan ook gaan lopen tussen 13 maart en 3 april 2010.
5doelt op een brief van
4, omdat in de brief van 7 april 2015 naar een brief van 23 oktober 2014 wordt verwezen en [appellant] in de opsomming van stuitingshandelingen de datum 23 oktober 2015 laat voorafgaan aan 7 april 2015. Het hof zal nagaan of door deze handelingen de verjaring (tijdig) is gestuit. Het hof stelt daarbij voorop dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van de stuiting op [appellant] rusten (vgl. Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064).
“
Waarom zou een verweerschrift tegen een verzoek, dat er op gericht is de rechter te laten vaststellen dat men niet langer behoeft na te komen, niet voldoende zijn om duidelijk te maken dat men nog onverkort aan nakoming vasthoudt? Een aparte brief met een daartoe strekkende aanmaning of mededeling is overbodig, want dat heeft men immers in de procedure al gezegd. Hetzelfde geldt voor een verzoek in reconventie. Dat het verweerschrift aan de rechter is gericht en niet rechtstreeks aan V., acht ik, anders dan K. in cassatie betoogt, geen bezwaar. Een verweerschrift strekt evenzeer ter kennisneming van de rechter als van de verzoeker.”