ECLI:NL:GHARL:2019:1701

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
21-000567-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot noodweer in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1969, was eerder door de rechtbank ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer in een zaak die betrekking had op een poging tot doodslag. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting op 7 februari 2019 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verklaringen van de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.S. Wachters.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en heeft het vonnis bevestigd, met verbetering van de gronden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte handelde uit noodzakelijke verdediging toen hij een hakmes gebruikte tegen de aangever, die hem aanviel. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich moest verdedigen. Het hof heeft de argumenten van het openbaar ministerie, die stelden dat er geen sprake was van noodweer, verworpen. Het hof oordeelde dat de reactie van de verdachte proportioneel was in het licht van de dreiging die hij ondervond.

De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk was verklaard. Het hof heeft de gronden van de rechtbank verbeterd, maar de essentie van de uitspraak blijft ongewijzigd: de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging op basis van noodweer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000567-18
Uitspraak d.d.: 21 februari 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2018 met parketnummer 18-830254-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.S. Wachters, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 januari 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, bewezenverklaard de poging tot doodslag en vervolgens het beroep op noodweer gehonoreerd en de verdachte ten aanzien van het primair tenlastegelegde feit ontslagen van alle rechtsvervolging. De vordering benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Het hof zal het vonnis bevestigen met verbetering van de gronden.
Verbetering van de overweging ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte.
De rechtbank heeft verdachtes beroep op noodweer gehonoreerd en haar beslissing gemotiveerd. Het openbaar ministerie heeft tegen dat oordeel hoger beroep aangetekend. Het heeft daartegen de volgende bezwaren aangevoerd: het is niet aannemelijk dat verdachte handelde ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Er is sprake van een culpa in causa situatie: verdachte ging zelf – in een kennelijke staat van overspannenheid – naar de woning, waarvan hij wist dat het een dealeradres betrof. Verdachte was volgens getuige [getuige 1] ook onder invloed. De rechtbank is vrij eenvoudig voorbijgegaan aan de verklaring van getuige [getuige 2] . De feitelijke toedracht, zoals door verdachte aangevoerd, is niet aannemelijk geworden. Verdachte had zich kennelijk op voorhand voorzien van een kapmes. Verdachte trok zelf een mes op een moment dat de betrekkelijke rust was wedergekeerd. Hierover wordt door zowel getuige [getuige 1] als getuige [getuige 2] verklaard. Uit de verklaring van getuige [getuige 2] en uit de tapgesprekken blijkt dat verdachte meermalen sloeg, terwijl het slachtoffer zich richting de keuken begaf.
In hoger beroep heeft de verdediging opnieuw een beroep gedaan op noodweer(exces).
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer(exces) kan worden uitgesloten indien het voorafgaande gedrag van de verdachte aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - daartoe aanleiding vormen. Eerst dient echter te worden onderzocht of de voorwaarden voor aanvaarding van het noodweer(exces) verweer zijn vervuld. [1]
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer(exces), zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden ingevolge artikel 41, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht ten eerste in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging – waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. [2] De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. [3]
Voor de beoordeling van de vraag of er sprake was van noodweer(exces) gaat het hof met de rechtbank uit van de volgende feiten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de vriend van verdachte (getuige [getuige 1] ) direct na binnenkomst in de woning ruzie kreeg met aangever. Na die ruzie draaide aangever zich om en liep op verdachte af. Verdachte had op dat moment een aardappelschilmesje in zijn handen voor het scheppen van cocaïne. Aangever schopte een tafel in het gezicht van verdachte en zei tegen verdachte dat hij zijn zakken leeg moest maken. Verdachte wilde langs aangever lopen om de woning te verlaten. Aangever stak met zijn mes op verdachte in en verdachte heeft het mes weten af te weren. Hij liep daarbij een wond aan zijn pols op. Verdachte deed een stap naar achteren, keek om zich heen en vond een kleine hakbijl (blijkens een in het procesdossier opgenomen foto een hakmes) op de bank. Verdachte heeft dit hakmes vastgepakt. Vervolgens haalde aangever nog een paar keer uit richting verdachte met het mes. Verdachte heeft aangever toen een klap met het hakmes op zijn voorhoofd gegeven. Verdachte probeerde daarna weg te komen, maar er ontstond een worsteling tussen verdachte en aangever.
Op basis van de stukken stelt het hof, met de rechtbank, vast dat er sprake is geweest van een worsteling tussen aangever en verdachte en dat er een steekincident in de woonkamer heeft plaatsgevonden. Dat steekincident bestond eruit dat verdachte aangever met een hakmes in zijn hoofd heeft gestoken. Aangever heeft daardoor een hoofdwond opgelopen. Daarnaast blijkt uit het dossier dat zowel aangever als verdachte diverse (andere) verwondingen hebben opgelopen.
De verklaringen van verdachte, aangever, getuige [getuige 2] en getuige [getuige 1] over de gebeurtenissen voorafgaand aan de vechtpartij en over de vraag wie de confrontatie heeft opgezocht en als eerste geweld heeft gebruikt, verschillen. Uit de verklaringen van zowel verdachte als getuige [getuige 1] blijkt dat aangever een tafel heeft omgegooid en daarna zwaaiende en stekende bewegingen met een mes heeft gemaakt richting verdachte. Verdachte en getuige [getuige 1] verklaren allebei dat verdachte aangever daarop in het hoofd heeft gestoken om zichzelf te beschermen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen worden ondersteund door de inhoud van de zich in het dossier bevindende tapgesprekken. In deze tapgesprekken zegt verdachte meerdere malen tegen verschillende personen dat hij aangevallen werd door aangever en dat hij heeft gehandeld uit zelfverdediging. Bovendien worden de verklaringen van verdachte en getuige [getuige 1] ondersteund door de bij verdachte aangetroffen verwondingen.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte over de plaats waar hij zich bevond voordat hij het hakmes pakte nog het volgende verklaard. Verdachte was ingesloten door de tafel, een bank, een stoel en aangever die hem probeerde te steken en ook daadwerkelijk heeft geraakt. Verdachte heeft verder uitgelegd aan de hand van de foto’s van de kamer in het dossier dat de uitgang van de kamer zich bevond op een plaats die hij niet kon bereiken vanuit die positie, omdat met name de tafel en aangever daar aan in de weg stonden. Op grond van de andere informatie die zich in het dossier bevindt acht het hof dit, anders dan het openbaar ministerie, aannemelijk geworden. Het hof is van oordeel dat verdachte zich in een situatie bevond waarin verdachte werd aangevallen, waarbij er geen andere mogelijkheid bestond dan dat hij zich hiertegen moest verdedigen. Dat hij in de gegeven situatie daarvoor een in de woning aanwezig hakmes heeft gebruikt, is naar het oordeel van het hof een proportionele reactie op de situatie.
Waar het openbaar ministerie uitgaat van een door verdachte meegebracht hakmes en de situatie dat verdachte het hakmes pas heeft gebruikt nadat hij achter aangever aan was gerend - en er dus geen aanranding meer plaatsvond - gaat het hof met de rechtbank gelet op bovenstaande feitelijke vaststelling uit van een door verdachte van de bank gepakt hakmes en het klem staan van verdachte toen hij met het hakmes heeft gestoken. Anders dan het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat er geen sprake is geweest van culpa in causa. Uit de hiervoor door het hof van de rechtbank overgenomen feiten kan die conclusie niet volgen. Waar het openbaar ministerie uitgaat van andere feiten voor deze conclusie kan die conclusie derhalve niet door de feiten worden gedragen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden zoals hierboven weergegeven.
Aldus gewezen door
mr. K. Lahuis, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 21 februari 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.
2.Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.
3.vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895.