ECLI:NL:GHARL:2019:1695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
200.192.593
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en bewijs van samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, stelde dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw was geëindigd per 1 januari 2014, omdat de vrouw op die datum was gaan samenwonen met een nieuwe partner. De vrouw ontkende dat er sprake was van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW en voerde aan dat zij slechts tijdelijk bij haar nieuwe partner had gewoond.

Het hof heeft in zijn beschikking de feiten en omstandigheden rondom de samenwoning onderzocht. Het hof oordeelde dat de vrouw vanaf 17 augustus 2015 samenwoonde met haar nieuwe partner, wat leidde tot de conclusie dat de alimentatieverplichting van de man per die datum was geëindigd. Het hof heeft daarbij de verklaringen van getuigen en de overgelegde bewijsstukken gewogen. De vrouw had onvoldoende bewijs geleverd dat zij niet samenwoonde met haar partner, en het hof hechtte geen waarde aan de door haar overgelegde documenten die haar stelling moesten onderbouwen.

De man had verzocht om terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie, en het hof heeft geoordeeld dat de vrouw deze bedragen aan de man diende terug te betalen. De beslissing van het hof houdt in dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 17 augustus 2015 is geëindigd, en dat de vrouw de ontvangen alimentatie over deze periode moet terugbetalen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.593
(zaaknummer rechtbank Gelderland 289179)
beschikking van 21 februari 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.F.M. Bos te Nijmegen,
en
[verweerster],
ingeschreven te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J. Germs te Nijmegen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 25 april 2017 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Ingevolge voormelde tussenbeschikking hebben op 15 november 2017 en 11 april 2018 getuigenverhoren plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.3.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Bos van 27 oktober 2017 met productie;
- een journaalbericht van mr. Bos van 8 november 2017 met producties;
- een journaalbericht van mr. Germs van 10 november 2017 met productie;
- een journaalbericht van mr. Bos van 10 november 2017 met producties;
- een journaalbericht van mr. Germs van 24 april 2018;
- een journaalbericht van mr. Bos van 17 mei 2018 met de uitlating na
getuigenverhoor;
- een journaalbericht van mr. Germs van 15 juni 2018 met de conclusie na getuigenverhoor
met producties.

2.De motivering van de beslissing

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 25 april 2017, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2.
Het meest vèrstrekkende standpunt van de man is dat zijn verplichting om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen is geëindigd per 1 januari 2014, aangezien de vrouw op die datum met [partner verweerster] is gaan samenwonen als waren zij gehuwd.
2.3.
De vrouw ontkent dat tussen haar en [partner verweerster] sprake is (geweest) van samenwoning als waren zij gehuwd. Zij stelt dat zij en [partner verweerster] geen gemeenschappelijke huishouding hebben (gevoerd) en dat evenmin sprake is (geweest) van wederzijdse verzorging.
2.4.
In de beschikking van 25 april 2017 heeft het hof de man toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de vrouw samenwoont dan wel heeft samengewoond met [partner verweerster] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.
2.5.
De man heeft zes getuigen doen horen, te weten:
  • de vrouw,
  • [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ),
  • [partner verweerster] (hierna: [partner verweerster] ),
  • [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ),
  • [getuige 5] (hierna: [getuige 5] ), en
  • [getuige 6] (hierna: echtgenote van de man).
In het journaalbericht van 24 april 2018 heeft de vrouw afgezien van de mogelijkheid tot het doen plaatsvinden van een contra-enquête.
2.6.
De man stelt, samengevat, in zijn conclusie na getuigenverhoor dat de vrouw een affectieve relatie heeft met [partner verweerster] die van duurzame aard is, dat zij met [partner verweerster] in hetzelfde huis in [plaats 1] is gaan wonen en dat zij geen enkele intentie had om die woning te verlaten en te verhuizen naar een eigen huurwoning. De vrouw en [partner verweerster] dragen samen bij in de kosten van hun gezamenlijke huishouding en voorzien ook op andere wijze in elkaars verzorging. De man is van mening dat hij erin geslaagd is te bewijzen dat de vrouw met [partner verweerster] samenwoont dan wel heeft samengewoond als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
2.7.
De vrouw stelt, samengevat, in haar conclusie na getuigenverhoor dat geen sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Er is volgens haar geen sprake van wederzijdse verzorging, met elkaar samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Van een financiële verstrengeling of een wederzijdse (financiële) ondersteuning is niet gebleken. Uit zowel de verklaringen die door de vrouw in het geding zijn gebracht als uit het proces-verbaal van getuigenverhoor blijkt dat de vrouw niet samenwoont met [partner verweerster] . De vrouw heeft bij wege van noodvoorziening slechts tijdelijk een kamer gehuurd bij [partner verweerster] . Daarna heeft zij een kamer in [plaats 3] gehuurd. Ook in de periode dat zij een kamer bij [partner verweerster] huurde, heeft de vrouw haar eigen leven geleefd en haar eigen sociale kring onderhouden.
Het oordeel van het hof
2.8.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenwoning van de vrouw met [partner verweerster] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt dient te zijn – zo blijkt uit voornoemde beschikkingen – dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien (HR 22 februari 1985, LJN AG4967, NJ 1986, 82).
Affectieve relatie van duurzame aard
2.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sinds februari 2013 een duurzame affectieve relatie met [partner verweerster] heeft.
2.10.
Voor de vraag of voldaan is aan de vereisten van samenwonen, een wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, acht het hof het volgende van belang.
Samenwoning
2.11.
Niet in geschil is dat de vrouw in de periode van 17 augustus 2015 tot 8 maart 2016 bij [partner verweerster] aan het [adres] heeft gewoond en in die periode op dat adres bij de gemeente stond ingeschreven.
Volgens de vrouw is echter sprake geweest van een tijdelijke situatie om haar in de gelegenheid te stellen om een eigen huurwoning te zoeken nadat zij haar woning had verkocht. Zij stelt dat zij om die reden tijdelijk woonruimte bij [partner verweerster] heeft gehuurd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een huurovereenkomst en een overzicht van haar huurbetalingen overgelegd (productie 6 achter tabblad 7, overgelegd bij de stukken van de eerste aanleg). De vraag is echter welke waarde het hof aan deze stukken moet hechten. Daarvoor acht het hof mede van belang hetgeen de man heeft aangevoerd over de periode vanaf 8 maart 2016 waarin de vrouw, naar zij stelt, een kamer bij [zus en zwager van partner verweerster] (de zus en de zwager van [partner verweerster] ) aan [adres 2] huurt en bewoont.
2.12.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vrouw samenwoont, dan wel heeft samengewoond, met [partner verweerster] , als waren zij gehuwd, als bedoeld in artikel 1:160 BW schriftelijke bewijsstukken overgelegd en de hiervoor onder 2.5 genoemde getuigen doen horen.
Uit de door de man overgelegde stukken en de getuigenverklaringen blijkt dat in de periode van mei 2016 tot februari 2017, meerdere observaties zijn gedaan door de man, de echtgenote van de man en de dochter van de echtgenote van de man, [dochter van echtgenote van man] , in de omgeving van de woning van [partner verweerster] .
Uit deze observaties, die op meerdere data en tijdstippen in de voormelde periode plaatsvonden, blijkt dat de vrouw in haar auto vanaf het adres van [partner verweerster] in [plaats 1] naar haar werk in [plaats 2] vertrok en daar na haar werk weer terugkeerde alsmede dat de auto van de vrouw ook ’s nachts op de parkeerplaats naast de woning van [partner verweerster] stond. Bij geen van de observatiemomenten is door de observanten waargenomen dat de vrouw vanuit haar werk naar [plaats 3] reed. De vrouw heeft deze waarnemingen niet betwist. De vrouw heeft erkend dat zij nog in 2017 een op de woon-werkafstand naar [plaats 1] gebaseerde reiskostenvergoeding van haar werkgever ontving. Zij heeft voorts verklaard dat [partner verweerster] nauwelijks bij haar in [plaats 3] komt, omdat de zus en zwager van de man, naar haar zeggen, erg op hun privacy gesteld zijn. Zij ontvangt om die reden ook geen visite in [plaats 3] maar in de woning van [partner verweerster] in [plaats 1] , waarbij [partner verweerster] soms wel en soms niet aanwezig is.
2.13.
Het hof acht in dit verband ook van belang de verklaring van [getuige 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris en hetgeen zij tegenover de deurwaarder P.M.C. Tjepkema heeft verklaard.
Uit de bevindingen van de deurwaarder van 6 november 2017 (gevoegd bij het journaalbericht van 10 november 2017 van de man) blijkt het volgende:
“Aan haar(hof: [getuige 2] )
heb ik uitgelegd dat ik een oproeping aan haar moest overhandigen, omdat zij als getuige gehoord moet gaan worden. Toen ik de naam “ [verweerster] ” noemde, gaf zij geen teken van herkenning. Ik meldde haar dat zij woonachtig zou zijn op de hoek aan de [adres 2] . Zij was naar mijn indruk geschrokken van het feit dat zij werd opgeroepen in de procedure tussen [verweerster] en [verzoeker] . Voorts zei zij: “Dan zal ik aan de buren op de hoek vragen of zij haar kunnen vragen mij vanuit [plaats 1] op te halen, want anders weet ik niet hoe ik daar moet(..) komen want ik heb geen rijbewijs.”
Tijdens het getuigenverhoor verklaarde [getuige 2] het volgende (proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 november 2017):
“(…) [verweerster] is ooit bij ons aan de deur gekomen om te vragen om als getuige een handtekening te zetten. (…) Ik heb dat toen gedaan. Ik kende haar toen als de mevrouw die ik weleens de hond zag uitlaten en die bij de buren woonde. (…) Het klopt dat ik die verklaring heb getekend. Er staat ook een handtekening onder de naam van mijn man, Henk [man getuige 2] , die handtekening lijkt inderdaad erg op die van mij. Ik denk dat ik die toen ook voor hem gezet heb. (…) Ik heb die verklaring niet zelf gemaakt, die heeft [verweerster] aan mij gegeven. Ik heb alleen de handtekeningen eronder gezet. (…) Hoe vaak ik haar zie? Iedere week wel een keer.”
2.14.
Voorts blijkt uit de voormelde bevindingen van de deurwaarder met betrekking tot de betekening op 6 november 2017 van de oproeping van [partner verweerster] voor het getuigenverhoor in de onderhavige zaak het volgende :
Daartoe heb ik mij(op 6 november 2017, hof)
allereerst begeven naar het adres [adres] , zijnde het adres van [partner verweerster] , alwaar ik om 15.40 uur arriveerde. De deur werd geopend door een dame. Op mijn vraag of zij [verweerster] was, antwoordde zij bevestigend. Ik heb haar uitgelegd dat ik een dagvaarding voor hem had en vroeg vervolgens of zij zijn partner was. Op deze vraag antwoordde zij bevestigend. Op het moment dat zij kennis nam om welke procedure het ging zei zij mij het navolgende:
“Oh, euh, nou ik ben niet zijn partner want ik woon eigenlijk in [plaats 3] .”
2.15.
Gelet op het voorgaande, kan aan de door de vrouw overgelegde verklaring van [getuige 2] (productie 10, door de vrouw overgelegd bij journaalbericht van 10 februari 2017), inhoudende dat [getuige 2] en haar man ( [man getuige 2] ) de vrouw vrijwel dagelijks zien, geen waarde worden gehecht. Overigens verklaren [getuige 2] en [man getuige 2] in die verklaring, die gedateerd is op 8 februari 2016, dat zij weten dat de vrouw in maart 2016 in [plaats 3] is komen wonen, hetgeen die verklaring ongeloofwaardig maakt. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw ter zake verklaard dat zij een aantal mensen heeft gevraagd een verklaring af te leggen dat zij in [plaats 3] woont, dat zij vervolgens met een usb-stick naar die mensen is gegaan, dat die mensen vervolgens zelf een verklaring hebben getypt en via hun pc of laptop op de stick hebben gezet. Zij hebben de verklaring, aldus de vrouw, zelf gemaakt. Toen zij zag dat de verklaringen niet gedateerd waren heeft zij die vervolgens van een datum voorzien, de verklaringen geprint en de mensen laten tekenen. De verklaring van de vrouw is in strijd met wat [getuige 2] daarover verklaart en geeft te denken over hoe de vrouw met bewijsmateriaal omgaat. Op grond van het vorenstaande hecht het hof geen waarde aan de verklaring van [getuige 2] en [man getuige 2] dat de vrouw in maart 2016 in [plaats 3] is komen wonen. De man stelt dat aan de overige door de vrouw in het geding gebrachte stukken ook geen waarde moet worden gehecht. De man wijst er op dat de door de vrouw in het geding gebrachte factuur van Wehkamp van 29 juni 2016 (productie 4 bij journaalbericht van 10 februari 2017 van de vrouw) als bewijs dat zij haar post in [plaats 3] ontvangt aantoonbaar vervalst is. Het adres op de factuur is aangepast naar het adres van [zus en zwager van partner verweerster] in [plaats 3] , maar daarbij is de plaats ‘ [plaats 1] ’ blijven staan. De vrouw heeft naderhand erkend dat deze factuur een vervalsing betreft. [partner verweerster] heeft hierover tegenover de raadsheer-commissaris verklaard
“(…) Het ging over de bestelling van een badpak. Ik denk dat dat badpak in [plaats 1] is bezorgd (..). Ik heb die factuur met fotoshop veranderd. Ik heb geknipt en geplakt en zo het adres [adres] gewijzigd in [adres 2] . Ik ben vergeten om [plaats 1] in [plaats 3] te veranderen. Dat was wel mijn bedoeling. Ik heb dat gedaan om [verweerster](de vrouw, hof)
te helpen. Haar advocaat had gevraagd om bewijsstukken te sturen. [verweerster] heeft mij toen gevraagd of ik nog iets wist om te bewijzen dat ze in [plaats 3] woont (…)om de gegevens te wijzigen. Ik vond die factuur en die stond niet op het goede adres. Ik heb die toen gewijzigd (..)”Wat er ook zij van de stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van de vervalsing en het toezenden daarvan aan haar advocaat, de vrouw is verantwoordelijk voor de stukken die zij in de procedure brengt.
2.16.
Gelet op het voorgaande heeft het hof grote twijfels bij de juistheid van de stukken die de vrouw in het geding heeft gebracht. Daardoor heeft het hof ook twijfels over de betrouwbaarheid van de overgelegde (tijdelijke) huurovereenkomst en het overzicht van de huurbetalingen (productie 6 achter tabblad 7, overgelegd bij de stukken van de eerste aanleg). Ondanks meerdere verzoeken van de man om originele bankafschriften - of door haar raadsman voor kopie conform getekende afschriften hiervan - in het geding te brengen, heeft de vrouw dit nagelaten. Aangezien de vrouw enkel een door haarzelf opgesteld excelbestand heeft overgelegd, is daarmee naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vrouw daadwerkelijk huur aan [partner verweerster] heeft betaald. Daarbij komt dat de vrouw heeft verklaard dat zij niet kan aantonen dat zij inspanningen heeft verricht om een woning voor zichzelf te zoeken om een einde te maken aan de door haar gestelde tijdelijke huursituatie. Nu de vrouw vanaf 17 augustus 2015 ingeschreven stond op het adres van [partner verweerster] , in de woning van [partner verweerster] woonde en er gebruik kon maken van alle ruimtes en voorzieningen, staat voor het hof voldoende vast dat de vrouw op 17 augustus 2015 in [plaats 1] is gaan samenwonen met [partner verweerster] .
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
2.17.
Nu naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de vrouw daadwerkelijk een huur van € 400,- per maand aan [partner verweerster] heeft betaald, staat daardoor ook niet vast dat de vrouw op enigerlei wijze heeft bijgedragen in de vaste lasten. Blijkens de tijdelijke huurovereenkomst (productie 6 achter tabblad 7, overgelegd bij de stukken van de eerste aanleg) bestaat de huur uit een huurprijs van € 275,- per maand en een vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten van € 125,- per maand. Onder bijkomende leveringen en diensten valt het gebruik van gas, verwarming, vloerbedekking, elektra, wasmachine, water, koelkast, gordijnen, wifi en tv. Doordat de vrouw geen bijdrage heeft geleverd in de vaste lasten, zijn die lasten volledig voor rekening van [partner verweerster] gekomen. Er is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De uitspraak van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg wijst hier eveneens op. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 februari 2016 heeft de vrouw verklaard:
“(…) Ik maak de maandelijkse lasten over naar mijn partner. We maken samen één pot van € 200,-. (..)”
2.18.
De vrouw heeft voorts tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij wel eens bij [partner verweerster] eet en dat zij ook wel eens samen koken. Ook doen zij wel eens samen boodschappen, zij het dat zij de kosten achteraf contant - delen. Het hof laat de verklaring van [partner verweerster] tegenover de raadsheer-commissaris dat hij nooit samen met de vrouw thuis kookt, hij niet samen met haar eet, zij niet samen de boodschappen doen, althans dat de vrouw wel eens met hem meeging als hij boodschappen deed, maar zij zijn boodschappen niet gebruikte, dat hij zijn boodschappen zelf betaalde en zij nooit boodschappen heeft betaald, buiten beschouwing, gelet op de voormelde verklaring van de vrouw. In dit verband is verder ook van belang dat de getuige [getuige 5] tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij op 29 maart 2016 in de woning [adres] rond 18.45 uur drie personen aan tafel zag zitten, waaronder [partner verweerster] en de vrouw en dat er toen een pan op tafel stond. [getuige 6] verklaart dat zij meermalen rond 18.15 heeft gezien dat [partner verweerster] in zijn woning eten stond te koken alsmede dat zij als zij bij de woning in [plaats 1] postte, heeft waargenomen dat de vrouw vaak tegen 18.30 bij die woning aankwam.
De vrouw heeft ook zelf gesteld dat zij na haar werk rond die tijd in [plaats 1] arriveerde. Uit het voormelde staat voor het hof voldoende vast dat de vrouw en [partner verweerster] samen eten en koken en samen boodschappen doen. Dat de kosten van de boodschappen tussen hen gedeeld worden, zoals de vrouw stelt, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.19.
Ten slotte blijkt uit de stukken en verklaringen dat de vrouw en [partner verweerster] samen meermalen naar het buitenland op vakantie zijn geweest, samen uitgaan, (familie)feesten bezoeken, met elkaar uit eten gaan en thuis samen films kijken of spelletjes doen. Dat de kosten van de vakanties tussen hen steeds gelijkelijk verdeeld zijn heeft het hof uit de door de vrouw overgelegde bescheiden niet kunnen afleiden. Evenmin heeft de vrouw voldoende onderbouwd haar stelling dat de kosten van de gezamenlijke etentjes tussen hen gelijkelijk worden verdeeld.
2.20.
Op grond van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, waarbij het hof in aanmerking neemt de tegenstrijdige, ongeloofwaardige verklaringen van de vrouw en [partner verweerster] en het bewerkte bewijsmateriaal om een misleidende voorstelling van zaken te geven, komt het hof tot het oordeel dat de vrouw en [partner verweerster] met ingang van 17 augustus 2015 (de dag van de feitelijke samenwoning, zie onder 2.11) met elkaar hebben samengewoond als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Als gevolg daarvan is de verplichting van de man om in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voorzien per die datum geëindigd. Niet is komen vast te staan dat ook vóór die datum sprake is geweest van samenwoning van de vrouw en [partner verweerster] .
2.21.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van door hem ten onrechte aan haar betaalde alimentatie. Aangezien de alimentatieverplichting van de man met ingang van 17 augustus 2015 is geëindigd, is alle door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie, betreffende de periode vanaf 17 augustus 2015, door hem onverschuldigd betaald. Dit leidt tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw met betrekking tot door de man onverschuldigd aan haar betaalde partneralimentatie.
2.22.
De man heeft daarnaast verzocht om de partneralimentatie over de periode van 22 april 2014 tot 29 maart 2016 op nihil te stellen. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen met betrekking tot het einde van de alimentatieverplichting, constateert het hof dat het verzoek van de man thans nog betreft de periode van 22 april 2014 tot 17 augustus 2015.
2.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij in hun echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. De man heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sinds het aangaan van het niet-wijzigingsbeding in het tussen partijen gesloten convenant zich bij hem een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan dat de ongewijzigde handhaving van het convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem kan worden gevergd. Die wijziging bestaat daaruit dat hij per 21 april 2014 werkloos is geworden en zijn WW-uitkering in zodanig scheve verhouding stond tot het inkomen waarop de alimentatie is berekend, dat het apert onredelijk zou zijn de man langer aan die alimentatie te houden omdat hem vanaf 21 april 2014 de draagkracht ontbrak. De vrouw heeft betwist dat van een dergelijk ingrijpende situatie sprake is.
2.24.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:159 lid 3 BW kan, ondanks een niet-wijzigingsbeding als hier aan de orde, op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn dat de verzoeker aan het beding zou worden gehouden. Nu in het geval van een niet-wijzigingsbeding wijziging van de partneralimentatie slechts in uitzonderingsgevallen is toegelaten, moeten aan de stelplicht en de bewijslast van de verzoekende partij, in casu de man, zware eisen worden gesteld.
Het hof verwerpt het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid reeds omdat de man, zoals in de procedure is gebleken, nog recht had op de helft van de aanzienlijke overwaarde die de vrouw bij verkoop van de echtelijke woning zou realiseren en ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd, en hij de door hem verschuldigde alimentatie, die in elk geval was opgeschort, daarmee kon verrekenen.

3.De slotsom

3.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, treffen de grieven van de man gedeeltelijk doel. Het hof zal de bestreden beschikking deels vernietigen, namelijk voor zover deze betrekking heeft op de daarin onder 5.1 opgenomen afwijzing van zijn verzoeken met betrekking tot de (terugbetaling van) partneralimentatie die betrekking heeft op de periode vanaf 17 augustus 2015 en in zoverre opnieuw beslissen als hierna te noemen.
3.2.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten zowel in hoger beroep als in eerste aanleg worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 maart 2016 voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de verzoeken van de man met betrekking tot de (terugbetaling van de) partneralimentatie die betrekking heeft op de periode vanaf 17 augustus 2015
en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 augustus 2015 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw de door haar van de man ontvangen partneralimentatie die betrekking heeft op de periode vanaf 17 augustus 2015 aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt voornoemde beschikking van 8 maart 2016 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A. Smeeïng-van Hees en R. Feunekes, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 21 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.