ECLI:NL:GHARL:2019:169

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.194.746
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens stelselmatige wanbetaling door de pachter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, waarbij de ontbinding van een pachtovereenkomst centraal staat. De pachtovereenkomst werd gesloten tussen de Staat en de rechtsvoorgangers van [appellant] voor een hoeve te [plaats]. [appellant] is in 2004 pachter geworden, maar heeft regelmatig de pacht niet of niet tijdig betaald. Dit leidde tot meerdere verstekvonnissen waarin hij werd veroordeeld tot betaling van achterstallige pachtsommen. Uiteindelijk werd de pachtovereenkomst in 2013 ontbonden wegens wanbetaling.

In eerste aanleg vorderde de Staat de ontbinding van de pachtovereenkomst en betaling van achterstallige pachtsommen. De rechtbank heeft de ontbinding van de pachtovereenkomst bevestigd en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de pachtgronden en betaling van een bedrag van € 25.418,16 aan achterstallige pachtsommen. [appellant] ging in hoger beroep en vorderde vernietiging van het vonnis van de rechtbank.

Het hof heeft in hoger beroep de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat [appellant] stelselmatig in gebreke is gebleven met de betaling van de pacht. Ondanks dat [appellant] aanvoert dat hij op een bepaald moment 'bij' was met de betalingen, blijkt uit de overgelegde stukken dat er aanzienlijke achterstanden waren. Het hof heeft vastgesteld dat de ontbinding van de pachtovereenkomst gerechtvaardigd was en heeft het vonnis van de rechtbank in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van enkele veroordelingen. [appellant] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 29.514,81, vermeerderd met rente, en de kosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.194.746
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4406199)
arrest van de pachtkamer van 8 januari 2019
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.T. Fuller,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. J.A. Dullaart.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest in het incident van 3 januari 2017 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities,
- een akte van de Staat en een antwoordakte.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken aanvullend voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
Bij brief van de griffier van 25 november 2018 is partijen medegedeeld dat een wissel in de combinatie heeft plaatsgevonden. Binnen de gestelde termijn is geen reactie van partijen vernomen.
1.4
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 1 juni 2016 te vernietigen en de vorderingen van de Staat af te wijzen met veroordeling van de Staat in de kosten van beide procedures.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Met de rechtsvoorgangers van [appellant] heeft de Staat een pachtovereenkomst gesloten met betrekking tot een hoeve te [plaats] . Bij akte van pachtoverdracht van 5 januari 2004 is [appellant] de pachter geworden. Op dat moment bestond het gepachte nog uit ongeveer 29 ha cultuurgrond.
2.2
[appellant] heeft regelmatig de pacht niet of niet tijdig betaald. Bij verstekvonnissen van 18 oktober 2006, 8 september 2010, 16 mei 2012 en 29 augustus 2012 is hij telkens veroordeeld om achterstallige pachtsommen te betalen.
2.3
Bij verstekvonnis van 27 februari 2013 is de pachtovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 maart 2013 wegens een achterstand in het betalen van de pachtsommen. Bij vonnis op het verzet van [appellant] van 13 november 2013 (hersteld op 8 januari 2014) is het verstekvonnis van 17 februari 2013 vernietigd en zijn de oorspronkelijke vorderingen van de Staat aan hem ontzegd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De Staat heeft in eerste aanleg de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd en een bedrag van € 40.418,16 wegens achterstallige pachtsommen over de periode 1 november 2012 tot en met 30 april 2015, welk bedrag de Staat na ontvangst van een betaling van [appellant] van € 15.000,- bij akte van 16 september 2015 heeft verminderd tot € 25.418,16. Daarnaast heeft de Staat betaling gevorderd van de maandelijkse pacht vanaf 1 mei 2015 en een gebruiksvergoeding over de periode tussen de datum van ontbinding van de pachtovereenkomst en de feitelijke ontruiming van het gepachte.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 1 juni 2016 de pachtovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld om per 1 juli 2016 de pachtgronden te ontruimen. Verder is [appellant] veroordeeld om aan de Staat te betalen een bedrag van € 25.418,16 ter zake achterstallige pachtsommen en terugvordering watersysteemheffing vermeerderd met de contractuele rente van 1% per maand over de respectieve achterstallige pachtsommen en tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 2.051,71 per maand over de periode tussen de ontbinding van de pachtovereenkomst per 1 juli 2016 en de feitelijke ontruiming. Tot slot is [appellant] veroordeeld de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten aan de Staat te voldoen.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
De pachtpercelen zijn per 1 november 2016 ontruimd. In het arrest in het incident van 3 januari 2017 is de vordering van [appellant] om de Staat te verbieden het gepachte te ontruimen met nevenvorderingen afgewezen.
4.2
In de kern komt het geschil tussen partijen erop neer of [appellant] (grote) betalingsachterstanden had op 25 augustus 2015, toen de Staat hem in deze procedure dagvaardde en of er voldoende reden is voor ontbinding van de pachtovereenkomst. [appellant] voert aan dat hij uit het vonnis op verzet van 13 november 2013 heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat hij op dat moment ‘bij’ was met de betalingen. De door de Staat berekende achterstanden zijn voorts voor [appellant] onbegrijpelijk.
4.3
Het hof heeft tijdens het pleidooi met partijen besproken welke onduidelijkheden er in de berekeningen van de Staat te onderkennen zijn. [appellant] heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij wil betalen wat openstaat, maar dat hij door de bomen het bos niet meer ziet. Vervolgens heeft de Staat bij akte van 24 juli 2018 een overzicht overgelegd. Tot de datum van ontruiming staat volgens de Staat een bedrag van € 43.074,33 open. Hij is in het overzicht uitgegaan van de door hem ontvangen bedragen. Die bedragen zijn rechtstreeks door [appellant] aan de Staat of aan de door de Staat ingeschakelde deurwaarder voldaan. De Staat heeft bij de opstelling
nietbetrokken de bedragen die de deurwaarder van [appellant] heeft ontvangen en die onder meer blijken uit de toelichting van de deurwaarder bij akte van 6 januari 2016. Die bedragen wijken af van de aan de Staat gedane betalingen door de deurwaarder. Dat was één van de redenen de Staat op te dragen een nieuw overzicht op te stellen. [appellant] heeft in zijn antwoordakte aangevoerd dat hij nog altijd geen wijs kan worden uit de overzichten van de Staat. Hij heeft zelf een overzicht gemaakt. Volgens [appellant] is hij € 176.975,21 verschuldigd en heeft hij een bedrag van € 157.467,44 voldaan. [appellant] geeft toe dat de janboel die is ontstaan mede aan hem te wijten is.
4.4
Uit het overzicht van de Staat dat in zoverre niet is weersproken, leidt het hof het volgende af. Op het moment dat het vonnis in verzet van 13 november 2013 werd gewezen, was de pacht van november 2012 tot en met februari 2013 in rekening gebracht maar niet voldaan. Onder 6 van het vonnis van 13 november 2013 heeft de pachtkamer overwogen dat zij in die procedure uitsluitend beoordeelde of de vordering ter zake van de achterstallige pacht over de periode 1 mei 2012 tot en met 31 oktober 2012 toewijsbaar is. Bovendien is overwogen dat voor een veroordeling tot betaling van de pacht na 31 januari 2013 geen grond is, omdat [appellant] de pacht vanaf deze datum verschuldigd is op grond van de pachtovereenkomst. Daaruit blijkt zonder meer dat ook volgens de pachtkamer [appellant] op 13 november 2013 de na 31 januari 2013 vervallen pachttermijnen verschuldigd was. Daarnaast was op 2 oktober 2013 de factuur voor de watersysteemheffing in rekening gebracht die evenmin was voldaan. Onjuist is dus de aanname van [appellant] dat hij op 13 november 2013 ‘bij’ of ’vlak’ was.
4.5
Het hof zal nu eerst ingaan op de openstaande vordering per datum dagvaarding in eerste aanleg, 25 augustus 2015. Jaarlijks was [appellant] ongeveer € 25.000 aan pacht verschuldigd. Uit het laatste overzicht van de Staat maakt het hof op dat de Staat na het vonnis van 13 november 2013 de pachtsommen voor de periode 1 november 2012 tot 1 november 2013 bij factuur van 23 januari 2014 opnieuw heeft gefactureerd nadat eerder pachtsommen en gebruiksvergoedingen die gefactureerd waren, zijn gecrediteerd. Van deze factuur van € 27.015,28 heeft [appellant] € 18.015,28 onbetaald gelaten. Daarnaast is op 2 oktober 2013 bovenvermelde factuur watersysteemheffing 2013 gestuurd van € 1.092,60 die [appellant] niet heeft betaald. De pacht tot november 2014, in rekening gebracht bij factuur van 9 oktober 2014, heeft [appellant] eerst op 29 december 2014 voldaan. Berekend is een contractuele rente van € 217,07 die [appellant] eveneens onbetaald heeft gelaten. De pachtsom voor de periode november 2014 tot 1 mei 2015 van € 12.310,28 is op 7 april 2015 in rekening gebracht en voor een bedrag van € 9.835,28 niet voldaan. Op het moment van de inleidende dagvaarding van 25 augustus 2015 stond dus een aanzienlijk bedrag open. De Staat is niet lichtvaardig tot dagvaarding overgegaan.
4.6
Het bedrag van € 15.000 waarvan [appellant] stelt dat hij dat op 15 juli 2015 aan de deurwaarder heeft voldaan, is volgens de akte vermindering van eis van 16 september 2015 van de Staat door de deurwaarder op 15 september 2015 geboekt en dus niet meegenomen bij de achterstand op datum dagvaarding.
4.7
Op basis van de overgelegde overzichten en stukken zal het hof vaststellen welk bedrag [appellant] nu nog verschuldigd is. Niet in geschil is dat een contractuele rente van 1% per maand geldt. Partijen zijn het ook eens over de hoogte van de gefactureerde sommen en dat deze verschuldigd zijn. De Staat is op grond van artikel 11 lid 3 van de algemene voorwaarden 1994 die op de pachtovereenkomst van toepassing zijn voorts gerechtigd de kosten van de deurwaarder als incassokosten aan de pachter door te berekenen.
4.8
Volgens het overzicht van de Staat heeft [appellant] na de inleidende dagvaarding de pachtsommen voor de periode mei – november 2015 voldaan, maar te laat. De berekende rente van € 141,48 heeft hij niet voldaan. De pachtperiode november 2015 – 1 mei 2016 heeft [appellant] voldaan, maar niet de daarover berekende rente van € 217,54. Van mei 2016 tot november 2016 heeft [appellant] de pachtsom, respectievelijk de gebruiksvergoedingen, totaal € 13.336,12 onbetaald gelaten. Verder is op 5 oktober 2016 nog watersysteemheffing in rekening gebracht tot een bedrag van € 573,14. Deze bedragen corresponderen met het overzicht van [appellant] .
4.9
Uit het overzicht van [appellant] volgt echter dat hij vanaf 2011 grotere bedragen aan de deurwaarder heeft voldaan dan de Staat via de deurwaarder heeft ontvangen. De door [appellant] gedane betalingen komen ook grotendeels terug in de toelichting van de deurwaarder (akte van 6 januari 2016 in eerste aanleg, tevens overgelegd bij conclusie van antwoord in het incident). Volgens het overzicht van [appellant] heeft hij € 13.559,52 meer betaald dan de Staat heeft ontvangen. Aangezien de Staat de door de deurwaarder genoemde betalingen aan hem door [appellant] en toerekeningen daarvan niet nader heeft toegelicht, terwijl de Staat was opgedragen de hoogte van de betalingen door [appellant] en de toerekening ervan door de deurwaarder nader uiteen te zetten, zal het hof uitgaan van het overzicht van [appellant] wat de door hem gedane betalingen betreft. Het hof zal het surplus van € 13.559,52 in mindering brengen op het overigens niet weersproken openstaande bedrag van € 43.074,33. [appellant] zal dan worden veroordeeld tot betaling in hoofdsom van een bedrag van € 29.514,81. Bij deze stand van zaken is er geen aanleiding een comparitie te bepalen voor de bespreking van de andere stukken, zoals [appellant] heeft verzocht.
4.1
Vanwege de lange tijd bestaande onduidelijkheid, waaraan beide partijen hebben bijgedragen, en het feit dat een bedrag van € 13.559,52 niet is verdisconteerd in het overzicht van de Staat, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat en wanneer [appellant] over welke bedragen in verzuim was. Daarom zal het hof de verschuldigde contractuele rente over het thans nog openstaande bedrag toewijzen vanaf 24 juli 2018 (de datum van indiening van de akte overlegging producties van de Staat).
4.11
Ten aanzien van de ontbinding oordeelt het hof dat de hoofdverplichting van de pachter bestaat uit de voldoening van de tegenprestatie op de overeengekomen wijze en tijdstippen (artikel 7:346 BW). Niet voldoening daaraan door niet, te laat of te weinig te betalen levert een tekortkoming op die de verpachter de bevoegdheid geeft de pachtovereenkomst te ontbinden. [appellant] is regelmatig nalatig geweest met het tijdig betalen van de verschuldigde pachtpenningen. Tot vier keer toe is hij bij vonnis veroordeeld tot betaling, maar dat heeft geen merkbare invloed gehad op zijn betalingsgedrag. Het gaat in deze dus om stelselmatig te late betaling. Op het moment van de inleidende dagvaarding bestond een aanzienlijke achterstand en ook nu bestaat er nog een achterstand.
4.12
[appellant] heeft aangevoerd dat zijn tekortkomingen de ontbinding van de pachtovereenkomst met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Hoewel de Staat met de familie [naam appellant] al lange tijd een pachtrelatie heeft, dateert de pachtrelatie met [appellant] uit 2004 en was in 2006 al een procedure nodig om achterstallige pachtsommen in te vorderen. De aangevoerde langdurige pachtrelatie legt dus weinig gewicht in de schaal. Dat het bedrijf van [appellant] jarenlang financieel in het slop heeft gezeten, komt voor risico van [appellant] . De achterstanden en de daarmee gepaard gaande incassomaatregelen van de Staat zijn te vaak en te omvangrijk geweest om de tekortkomingen van [appellant] te gering te achten voor de gevorderde ontbinding. Dat het bedrijf nu goed zou draaien, maakt niet dat er bijzondere omstandigheden zijn die de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigen. De betaling van de pachtsommen is een primaire verplichting van [appellant] en die verplichting is hij te vaak en te lang niet nagekomen.
Slotsom
4.13
Het hoger beroep faalt wat de ontbindingsgrond betreft. De achterstallige pacht heeft het hof opnieuw vastgesteld en in zoverre slaagt het hoger beroep. Het hof ziet in een en ander aanleiding om de kosten tussen partijen te compenseren zodat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Lelystad (rechtbank Midden-Nederland) van
1 juni 2016 behoudens de veroordelingen onder het derde en vierde gedachtestreepje, vernietigt dat vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] om tegen bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een bedrag van € 29.514,81, te verhogen met de contractuele rente van 1% per maand vanaf 24 juli 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, H.L. Wattel en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr.ing. H.J. Vinke en ing. C.R.M. van Wijk-Francissen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.