ECLI:NL:GHARL:2019:1635

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
200.240.688/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek omgangsregeling vader met kinderen na jarenlange juridische strijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een vader om een omgangsregeling met zijn kinderen. De vader heeft al negen jaar geprobeerd om een positie in het leven van zijn kinderen te verwerven en omgang tot stand te brengen, maar dit is niet gelukt. De kinderen hebben zelf aangegeven geen contact te willen met hun vader. Het hof heeft het verzoek van de vader tot omgang afgewezen, met als overweging dat de kinderen rust nodig hebben om zich te kunnen ontwikkelen. De rechtbank had eerder al een verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat er in de afgelopen jaren veel hulpverlening is ingezet, maar dat dit niet heeft geleid tot een verbetering van de situatie. De kinderen zijn steeds minder bereid geworden om contact met hun vader te hebben, en gedwongen contact zou de weerstand alleen maar vergroten. Het hof concludeert dat het in het belang van de kinderen is om de huidige situatie te handhaven en hen de ruimte te geven die zij nodig hebben.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.240.688/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 169976 / FL RK 10-1357, zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/169976 / FL RK 10-1357)
beschikking van 14 februari 2019
inzake
[verzoeker] ,wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. J. Nieuwstraten te Rotterdam,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming regio Midden-Nederland,
kantoorhoudend te Utrecht,
verder te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst, voor zover hier van belang, naar de beschikkingen van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad van 16 april 2010, 13 september 2010, 30 november 2011, 21 juni 2012 en 1 augustus 2012, van de (kinderrechter in de) rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 16 januari 2013, van de rechtbank Midden- Nederland, locatie Almere van 27 mei 2015, 18 april 2016, 7 maart 2017 en 13 maart 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 juni 2018;
- het verweerschrift (tevens incidenteel hoger beroep) met productie(s);
- het verweerschrift (incidenteel hoger beroep);
- een journaalbericht van mr. Nieuwstraten van 19 juli 2018 met productie;
- een journaalbericht van mr. Nieuwstraten van 17 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nandoe Tewarie van 4 december 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2018 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen en verder zijn namens de raad verschenen
[C] en [D] .

3.Feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die partijen met elkaar gehad zijn twee kinderen geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 (hierna: [de minderjarige1] ) en;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 (hierna: [de minderjarige2] ).
3.2
De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over hen. De vader heeft [de minderjarige1] op 3 september 2007 met toestemming van de moeder erkend en heeft [de minderjarige2] op
28 september 2010 met vervangende toestemming van de rechtbank erkend.
3.3
Na de relatiebreuk heeft de vader aanvankelijk nog in overleg met de moeder omgang met de kinderen gehad. Sinds oktober 2009 is dit niet meer het geval geweest.
3.4
De onderhavige procedure is door de vader ingeleid bij verzoekschrift van 7 april 2010 waarin hij de rechtbank, voor zover hier van belang, een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de kinderen inhoudend dat beide kinderen gedurende één dag in het weekend bij hem zullen verblijven en één volledig weekend in de maand, dat er telefonisch contact zal zijn tussen de kinderen en de man op een doordeweekse dag omstreeks 17.00 uur, bijvoorbeeld op een woensdag en dat de kinderen de helft van de feestdagen bij hem zullen doorbrengen.
3.5
De rechtbank heeft vervolgens tussenbeschikkingen gegeven als hiervoor onder
1 genoemd.
3.6
In de bestreden beschikking van 13 maart 2018 heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] afgewezen. Hiertegen richt zich het onderhavige hoger beroep van de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende een
omgangsregeling vast te stellen tussen de vader en de kinderen die opgebouwd dient
te worden onder begeleiding van een door het hof aan te wijzen deskundige;
2. de raad dan wel een andere deskundige op te dragen om onderzoek te doen naar
ouderverstoting en dat als daarvan sprake lijkt te zijn, te bepalen dat er
hulpverlening op dit punt moet worden ingezet;
3. zo mogelijk een ondertoezichtstelling uit te spreken.
4.2 De moeder verzoekt het hof om de verzoeken van de vader af te wijzen dan wel zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht. Ter zitting is namens de moeder toegelicht dat "het incidenteel hoger beroep" een verschrijving betreft en dat dit als ingetrokken kan worden beschouwd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige heeft als uitgangspunt te gelden dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem of haar staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden, die alle verband houden met zwaarwegende belangen van het kind. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (zie Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.2
Indien de rechter de gronden die de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende (positieve) verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
5.3
Het is het hof in dit verband gebleken dat sinds de indiening van het inleidend verzoekschrift door de vader in april 2010 - inmiddels al bijna negen jaar geleden - in de procedure in eerste aanleg van alles is geprobeerd om de positie van de vader in het leven van de kinderen te borgen en omgang tussen de vader en de kinderen tot stand te brengen. Uit de stukken blijkt in dit verband onder meer het volgende.
5.4
Ter zitting van de rechtbank op 7 september 2010 zijn partijen overeengekomen de omgang begeleid via [E] te laten plaatsvinden. Bij de beschikking van 13 september 2010 heeft de rechtbank vervangende toestemming verleend aan de vader om [de minderjarige2] te erkennen en bepaald dat de omgang voorlopig zal zijn als afgesproken onder begeleiding van [E] . De definitieve beslissing over de omgang is daarbij aangehouden met opdracht aan partijen de rechtbank over zes maanden te informeren. Het [E] -traject is mislukt. Na een aantal begeleide contacten (en uitstel) heeft de vader de rechtbank bij brief van 19 april 2011 laten weten dat de bemiddeling door [E] is beëindigd en de rechtbank om een vervolgzitting gevraagd. Bij tussenbeschikking van
30 november 2011 heeft de rechtbank een raadsonderzoek gelast naar de omgang en de beslissing aangehouden.
5.5
De raad heeft op 28 maart 2012 een rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd en geadviseerde omgang begeleid te laten plaatsvinden middels een geleidelijke opbouw. Op
12 juni 2012 is de zaak verder behandeld ter zitting van de rechtbank. Bij de tussenbeschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en partijen opgedragen de rechtbank uiterlijk 31 december 2012 te informeren omtrent onder meer het verloop van het traject bij [F] . Medio juli 2012 hebben partijen de rechtbank bericht dat [F] de ouders niet wil begeleiden en verzocht de zaak aan te houden in verband met onderlinge (vier)gesprekken. Zij zoeken een deskundige. Bij de tussenbeschikking van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en de raad om advies gevraagd voor alternatieven. Bij (aanvullend) rapport van 17 oktober 2012 heeft de raad geadviseerd een (voorlopige) omgangsregeling vast te stellen van maximaal twee uur per maand waarbij noodzakelijk is dat daarnaast Intensieve Pedagogische Thuishulp (IPT) wordt ingezet.
5.6
Bij beschikking van 16 januari 2013 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en
- uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de moeder zich zo spoedig mogelijk dient te melden bij Bureau Jeugdzorg met verzoek om inzet IPT en een voorlopige omgangsregeling bepaald van twee uur per maand onder begeleiding van en vorm te geven door de IPT’er. De raad heeft op 3 juni 2013 rapport uitgebracht aan de rechtbank. De raad spreekt daarin uit dat het mogelijk wordt geacht, ondanks het feit dat de geconstateerde positieve ontwikkelingen nog pril zijn, dat de ouders gezamenlijk, in samenwerking met de hulpverlening en mediation, een passende omgangsregeling zullen kunnen vormgeven.
5.7
De zaak is verder behandeld ter zitting op 28 april 2015, op welke datum de kinderen ook voorlopig onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden Nederland, locatie Almere (hierna : de GI) voor de duur van drie maanden.
Bij tussenbeschikking van 27 mei 2015 heeft de rechtbank aan de raad advies gevraagd en de beslissing aangehouden. De raad heeft op 13 juli 2015 rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd dat de kinderbeschermingsmaatregel van ondertoezichtstelling nodig is, dit gelet op de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen, die erin zijn gelegen dat de kinderen niet de kans krijgen om een band met de vader op te bouwen omdat zij (bij de moeder) niet de ruimte voelen om een onbelemmerd contact met de vader te hebben. Wat betreft de omgang concludeert de raad dat er geen contra-indicaties zijn van zodanige aard dat er geen omgang dient te zijn en adviseert de raad een omgangsregeling van twee uur per twee weken met een geleidelijke opbouw onder toezicht en aanwijzing van de gezinsvoogd. Als deze omgang goed verloopt kan worden toegewerkt naar onbegeleide omgang.
5.8
Een verzoek van de moeder in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank van 16 januari 2013 is afgewezen bij vonnis van de voorzieningenrechter van 25 februari 2016. Bij tussenbeschikking van 18 april 2016 heeft de rechtbank de GI verzocht uiterlijk drie maanden na die beschikking de rechtbank te informeren omtrent het verloop van het hulpverleningstraject (observaties vanuit de speltherapie van de kinderen vanuit [G] ). De GI heeft op 13 juli 2016 verslag uitgebracht aan de rechtbank (productie 51) onder verwijzing naar - onder meer - de verslagen van de speltherapie van de kinderen vanuit [G] (die de vader aan de rechtbank heeft toegezonden bij brief van 20 september 2016). Hieruit blijkt onder meer dat geconstateerde problemen bij de kinderen en rond de omgang met name in het systeem zitten en dat de angst en spanningen vooral worden veroorzaakt door de onduidelijkheden rond de omgang. Voor beide kinderen wordt geen reden tot nader onderzoek of therapie gezien.
5.9
Bij tussenbeschikking van 7 maart 2017 heeft de rechtbank andermaal de beslissing aangehouden met opdracht aan de GI uiterlijk zes maanden na die beschikking te informeren over het verloop van het de stappen die worden gemaakt bij de opbouw van contact tussen de vader en de kinderen en de gewenste voortgang van de procedure. Bij brief van 2 augustus 2017 heeft de GI de rechtbank geïnformeerd in de strekking dat de omgang te veel onrust en stress oplevert bij de kinderen en dat inspanning vanuit alle betrokkenen om die omgang tot stand te brengen die stress eerder verergert dan vermindert. De omgang is in juli 2017 stopgezet na multidisciplinair overleg.
5.1
De raad verzet zich volgens de brief van 4 januari 2018 aan de GI niet tegen het voornemen van de GI om de ondertoezichtstelling, lopend tot 23 januari 2018, te beëindigen. De GI had daarvan op 30 november 2017 melding gedaan bij de raad. Er is vooruitgang geboekt volgens de raad. De doelen die gesteld waren binnen de ondertoezichtstelling zijn opgepakt en deels behaald. Door het stopzetten van de omgang, zo stelt de raad, is er op veel vlakken een positieve ontwikkeling te zien bij de kinderen. De stressklachten lijken sterk afgenomen te zijn. De kinderen gedijen goed onder de speltherapie, de schoolgang verloopt goed en IPT is positief afgesloten. Het enige doel dat niet is behaald betreft het komen tot structurele omgang met de vader. Daarin valt de vader niets te verwijten. De kinderen willen geen omgang. Onduidelijk is waarom. De zaak is verder behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 januari 2018. Vervolgens heeft de rechtbank op 19 maart 2018 een eindbeschikking gegeven zoals in 3.6 vermeld.
5.11
Ter zitting van het hof op 14 december 2018 is namens de raad toegelicht dat de kinderen zich in een schrijnende situatie bevinden gelet op het gemis van de vader maar dat het verder (nog steeds) goed met hen gaat, zodat er onvoldoende grond is voor de door de vader verzochte ondertoezichtstelling. De raad vindt het belangrijk voor de kinderen dat deze lijn wordt vastgehouden. De langdurige strijd tussen de ouders heeft veel kapot gemaakt. De kinderen lijken uit zelfbescherming en vanuit hun afhankelijke positie voor de moeder te hebben gekozen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zitten klem. Een onderzoek naar ouderverstoting als door de vader verzocht, vindt de raad echter niet aangewezen omdat dat niets dan nieuwe spanning voor hen zal opleveren terwijl de kinderen juist rust nodig hebben. De raad ziet geen mogelijkheden meer om zaken in beweging te krijgen en adviseert de ouders de strijd te staken. Voor de vader betekent dit met name dat hij de kinderen ruimte en tijd dient te geven en voor de moeder dat zij een neutraal persoon dient in te schakelen met wie de kinderen kunnen praten. De raad adviseert het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen zodat er rust komt voor de kinderen en zij zich kunnen richten op hun ontwikkelingstaken. In de gegeven omstandigheden is volgens de raad de vaststelling van een omgangsregeling of nader onderzoek, dan wel een (omgangs)ondertoezichtstelling, schadelijker voor de kinderen dan het gemis van de vader.
5.12
Het hof kan zich verenigen met de beslissing van de rechtbank waarbij het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en de kinderen te bepalen en met de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. neemt deze, na eigen onderzoek, over en voegt daaraan nog het volgende toe.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat er vanaf de aanvang van de procedure –nu al bijna 9 jaar geleden- zeer veel vormen van hulpverlening zijn ingezet, geïnitieerd door ouders zelf dan wel door betrokken instanties, om te komen tot een structurele omgangsregeling tussen de vader en de kinderen. Deze hulp heeft zich gericht op de ouders onderling, het gezin van de moeder en de kinderen zelf en heeft desondanks niet tot een positief resultaat geleid. Integendeel, de kinderen zijn in de loop van de jaren steeds minder bereid geworden om contact met de vader te hebben en zij geven aan, inmiddels ook al weer enige tijd, geen contact met de vader te willen hebben. De oorzaak van dit standpunt is, ook binnen de therapie van de kinderen, niet helder geworden. Voor het hof is echter wel helder dat de ouders, ondanks hun inspanningen gedurende de afgelopen jaren om mee te gaan in de door de hulpverlening uitgezette koers, er niet in zijn geslaagd om als ouders op één lijn te komen richting de kinderen en dat de grenzen van hulpverlening op dat punt zijn bereikt.
Naar het oordeel van het hof is nu het moment gekomen dat een einde komt aan de jarenlange strijd en juridisering van de ex-partnerproblematiek van de ouders, zodat de kinderen in alle rust aan hun ontwikkelingstaken kunnen toekomen. Met de raad is het hof in dit verband van oordeel dat de huidige stijgende lijn in de (overige) ontwikkeling van de kinderen niet dient te worden verstoord. Gelet op de in de loop der jaren ontstane weerstand bij de kinderen is voorts te verwachten dat gedwongen contact tussen de kinderen en de vader op dit moment een averechts effect zal hebben in die zin dat de weerstand daardoor alleen maar zal toenemen. De kinderen zitten klem en hebben ruimte nodig. Een nieuw onderzoek (gericht op ouderverstoting) zoals door de vader verzocht dan wel een nieuwe ondertoezichtstelling zal de voor de kinderen beoogde rust en ruimte verstoren en is daarmee niet in het belang van de kinderen.
5.13
Het hof komt derhalve tot dezelfde conclusie als de rechtbank en de raad, namelijk dat vaststelling van een omgangsregeling tussen de kinderen en de vader op dit moment in strijd zou zijn met zwaarwegende belangen van de kinderen en dit geldt evenzeer voor een nieuw onderzoek of een nieuwe kinderbeschermingsmaatregel.

6.De slotsom

De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de (kinderrechter in de) rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 13 maart 2018;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Feunekes en
A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 14 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.