ECLI:NL:GHARL:2019:146

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.220.702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit bij de verkoop van een paard en de klachtplicht van de koper

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen een verkoper van een paard, aangeduid als [Appellant], en de koper, aangeduid als [Geintimeerde]. De koper heeft het paard gekocht voor een bedrag van € 45.000, maar heeft later geklaagd over de eigenschappen van het paard, dat volgens hem niet voldeed aan de verwachtingen die hij op basis van de koopovereenkomst mocht hebben. De koper heeft het paard als gevaarlijk en onbetrouwbaar ervaren, wat leidde tot een rechtszaak waarin hij de koopovereenkomst wilde vernietigen op basis van dwaling en non-conformiteit. Het hof heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, bekrachtigd, waarin de rechtbank de vorderingen van de koper in eerste aanleg had behandeld. Het hof oordeelde dat de koper niet te laat had geklaagd over de gebreken van het paard en dat de verjaringstermijn niet was verstreken. Het hof bevestigde dat de verkoper de bewijslast had om aan te tonen dat het paard bij aflevering voldeed aan de overeenkomst. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de kosten van het hoger beroep voor de verkoper kwamen te liggen. De uitspraak benadrukt de belangrijke rol van de klachtplicht van de koper en de bewijsvermoedens in consumentenkoop.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.702
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 5257620 CV EXPL 16-4537)
arrest van 8 januari 2019
in de zaak van
[Appellant] B.V.,
gevestigd te [Woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. S.A. Wensink,
tegen:
[Geintimeerde],
wonende te [Woonplaats] , gemeente [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [Geintimeerde] ,
advocaat: voorheen mr. B.E.J. Loeffen, thans mr. L.M. Schelstraete,

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussenvonnissen van 17 augustus 2016, 1 maart 2017 en 28 juni 2017 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 juni 2017 met grieven en producties;
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[Appellant] vordert in het (principaal) hoger beroep – samengevat – vernietiging van de tussenvonnissen van 1 maart 2017 en 28 juni 2017 en alsnog afwijzing van de vorderingen van appellante. Nu [Appellant] zelf appellante is, is kennelijk bedoeld afwijzing van de vorderingen van [Geintimeerde] . [Appellant] vordert daarnaast veroordeling van [Geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.4.
[Geintimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep – samengevat – de tussenvonnissen van 1 maart en 28 juni 2017 te vernietigen, voor zover het betreft het oordeel dat het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW hier niet opgaat en de door de rechtbank aan [Geintimeerde] gegeven bewijsopdracht, en primair de inleidende vorderingen van [Geintimeerde] toe te wijzen, subsidiair [Appellant] op te dragen te bewijzen dat het door hem aan [Geintimeerde] verkochte paard ten tijde van de levering aan de koopovereenkomst beantwoordde.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
[Appellant] houdt zich bedrijfsmatig bezig met de in- en verkoop van paarden.
3.1.2.
Op 27 november 2013 heeft [Appellant] over het paard [X] , geboren in [geboortejaar] en een ruin in de afstamming Ampère (hierna: het paard), een e-mail aan [Geintimeerde] gestuurd met de volgende inhoud:
Hierbij de beloofde video van de Ampère-ruin.
Alles is nog wat ongecontroleerd, maar wel kwaliteit.
[Youtube link].
3.1.3.
Op 11 december 2013 heeft [Geintimeerde] van [Appellant] voor zijn dochter het paard gekocht voor een koopsom van € 45.000,00.
3.1.4.
Het paard is medio december 2013 door [Appellant] geleverd en de koopprijs is door [Geintimeerde] aan [Appellant] voldaan.
3.1.5.
Ten behoeve van de koop is het paard op verzoek van [Geintimeerde] veterinair gekeurd
door drs. [Q] (Dierenkliniek [Dierenkliniek] in [Woonplaats] ) en daarbij
klinisch en röntgenologisch gezond verklaard.
3.1.6.
[Geintimeerde] heeft het paard na de levering naar de heer [dressuurruiter] , een dressuurruiter, in [Woonplaats] . overgebracht, om het te laten trainen voor de dressuursport.
[dressuurruiter] gaf na twee weken aan dat [Geintimeerde] het paard moest komen ophalen.
3.1.7.
Hierna is het paard overgebracht naar mevrouw [profesioneel amazone] , een professioneel amazone in [Woonplaats] . Zij verzocht [Geintimeerde] na enkele weken training, eind januari 2014, om het paard op te halen.
3.1.8.
Medio februari 2014 is het paard ondergebracht bij [trainer paard] . Medio augustus
2014 heeft [Geintimeerde] het paard opgehaald, nadat [trainer paard] had aangegeven dat hij klaar was met de training van het paard.
3.1.9.
[Geintimeerde] heeft het paard vervolgens naar pensionstal [pensionstal] in [Woonplaats] gebracht
waar het verzorgd en getraind zou worden door zijn dochter, onder begeleiding van
instructrice mevrouw [instructrice] .
3.1.10.
Eind 2014 dan wel begin 2015 hebben partijen afgesproken dat [Appellant] het paard
voor [Geintimeerde] zou verkopen en dat het in dit verband bij [Appellant] zou worden gestald. Medio
februari 2015 is het paard om die reden overgebracht naar de stal van [Appellant] .
3.1.11.
Bij e-mail van 28 mei 2015 heeft [Appellant] aan [Geintimeerde] het volgende meegedeeld.
"Even een update over jou paard, de 5Jr. Ampère [X] .
Zoals afgesproken ga ik je helpen om [X] te verkopen.
Je hebt [X] zaterdag 14-02-2015 bij ons neergezet.
Afgesproken is dat we als service aan jou geen stal- training of onderhoudskosten bereken".
(...)
Zoals al eerder aangegeven is [X] nu zo ver dat we hem graag bij een trainer willen
stallen.
Zodat hij snel op een niveau passend hij zijn leeftijd zit.
Kosten zoals afgesproken voor ons."
3.1.12.
Medio augustus 2015 is [X] door [Geintimeerde] opgehaald bij [Appellant] om te worden
gestald bij mevrouw [Y] in [Woonplaats] .
3.1.13.
De gemachtigde van [Geintimeerde] heeft bij brief van 22 september 2015 namens [Geintimeerde] , voor het geval [Appellant] niet zou reageren binnen de gestelde termijn, de koopovereenkomst primair vernietigd op grond van dwaling en subsidiair ontbonden wegens non-conformiteit en aanspraak gemaakt op terugbetaling van de koopsom en vergoeding van de kosten van verzorging en training van het paard.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.1.
Voor zover in dit hoger beroep van belang heeft [Geintimeerde] in eerste aanleg (in conventie) gevorderd:
primair:
een verklaring voor recht dat [Geintimeerde] de tussen hem en [Appellant] tot stand gekomen
koopovereenkomst ter zake het paard [X] op 22 september 2015 rechtsgeldig heeft vernietigd, althans, deze koopovereenkomst vernietigt;
subsidiair:
een verklaring voor recht dat [Geintimeerde] de tussen hem en [Appellant] tot stand gekomen
koopovereenkomst ter zake het paard [X] op 22 september 2015 rechtsgeldig heeft
ontbonden, althans, deze koopovereenkomst ontbindt;
primair en subsidiair:
veroordeling van [Appellant] tot:
- betaling van de voor het paard betaalde koopsom van € 45.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente;
- betaling van een bedrag van € 14.242,35 + p.m., zijnde de door [Geintimeerde] geleden schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- het binnen 2 dagen na betaling aan [Geintimeerde] van de koopsom en de door [Geintimeerde] geleden schade ophalen en in bezit nemen van het paard op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- betaling van de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.1.2.
[Geintimeerde] heeft hieraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij primair heeft gedwaald over de eigenschappen van het paard, nu het paard, in tegenstelling tot hetgeen [Appellant] heeft medegedeeld, niet braaf, zeer gevaarlijk en onbetrouwbaar is en dat hij de koopovereenkomst op die grond heeft vernietigd. Subsidiair heeft hij aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij de koopovereenkomst heeft ontbonden, omdat het paard niet de eigenschappen had die hij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten, namelijk die van een braaf en ongevaarlijk paard.
[Appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd, (onder meer) inhoudende dat [Geintimeerde] te laat heeft geklaagd, dat de vorderingen van [Geintimeerde] zijn verjaard en dat het paard beantwoordt aan de overeenkomst.
4.1.3.
De in eerste aanleg ingestelde vordering in reconventie van [Appellant] is in dit hoger beroep niet aan de orde.
4.2.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 maart 2017 het beroep van [Appellant] op te laat klagen en verjaring verworpen. De rechtbank heeft, voor zover van belang, [Geintimeerde] vervolgens opgedragen te bewijzen dat het paard niet braaf is, gevaarlijk is en onbetrouwbaar gedrag vertoont.
4.3.
Bij tussenvonnis van 28 juni 2017 is de rechtbank teruggekomen op haar beslissing om de bewijsopdracht, voor zover deze de subsidiaire op non-conformiteit gegronde vordering van [Geintimeerde] betreft, te formuleren zonder toepassing te geven aan het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW. De rechtbank heeft de bewijsopdracht aan [Geintimeerde] aldus geherformuleerd dat zij aan [Geintimeerde] opdraagt te bewijzen dat het paard niet braaf is, gevaarlijk is en onbetrouwbaar gedrag vertoont en dat dit gedrag, althans deze
eigenschappen, bij de aflevering aanwezig was/waren en/of zich binnen een termijn van zes
maanden na aflevering heeft/hebben gemanifesteerd. De rechtbank heeft voorts bepaald dat van het vonnis hoger beroep kan worden ingesteld.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In principaal en incidenteel
5.1.
De eerste grief van [Appellant] is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van zijn verweer dat [Geintimeerde] te laat bij hem heeft geklaagd over het gestelde gebrek aan het paard en de verwerping van zijn verweer dat de vorderingen van [Geintimeerde] zijn verjaard. Het hof overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
5.1.1.
Op grond van artikel 7:23 lid 1 BW diende [Geintimeerde] als koper na levering van het paard [Appellant] binnen bekwame tijd op de hoogte te brengen dat het geleverde paard afwijkt van het paard dat [Geintimeerde] had gekocht, in dit geval doordat het paard een gebrek heeft. Heeft [Geintimeerde] niet binnen bekwame tijd na ontdekking van het gestelde gebrek daarover bij [Appellant] geklaagd, dan kan hij er geen beroep meer op doen dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde. Voornoemd artikel biedt [Appellant] als verkoper bescherming tegen late en moeilijk meer te betwisten klachten. De vraag of [Geintimeerde] binnen bekwame tijd heeft geklaagd, moet, na afloop van de twee maandstermijn van art. 7: 23 lid 1 slot bij een consumentenkoop, worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Daarbij is in belangrijke mate mede bepalend of de belangen van [Appellant] als verkoper zijn geschaad door het tijdsverloop tussen levering en klacht en zo ja, in hoeverre. Als die belangen niet zijn geschaad, zal er niet spoedig voldoende reden zijn om [Geintimeerde] een gebrek aan voortvarendheid te verwijten.
5.1.2.
[Geintimeerde] stelt in dat verband dat hij [Appellant] voor de eerste maal binnen twee weken na levering van het paard heeft geïnformeerd over het verzet en gevaarlijke gedrag van het paard nadat de eerste trainer, de heer [dressuurruiter] , had aangegeven dat [Geintimeerde] het paard moest komen ophalen vanwege gevaarlijk gedrag van het paard. [Geintimeerde] stelt vervolgens [Appellant] op de hoogte te hebben gesteld van het gevaarlijke gedrag van het paard nadat de tweede trainer, mevrouw [profesioneel amazone] , eind januari/begin februari 2014 te kennen had gegeven het paard niet meer te willen trainen vanwege verzet van het paard. Volgens [Geintimeerde] heeft [Appellant] hem toen geadviseerd het paard te laten trainen door de heer [trainer paard] in Duitsland en is het paard begin maart 2014 bij de heer [trainer paard] ondergebracht en daar gebleven totdat de heer [trainer paard] in augustus/september 2014 liet weten dat het paard klaar was en opgehaald kon worden. [Geintimeerde] stelt eind september 2014 voor de derde maal bij [Appellant] te hebben geklaagd over het verzet en het gevaarlijk gedrag van het paard nadat de instructrice, mevrouw [instructrice] , van pensionstal [pensionstal] te [Woonplaats] , waar het paard na terugkomst uit Duitsland was ondergebracht voor verzorging en training, de training van het paard vanwege dat gedrag had beëindigd. [Appellant] heeft daarop aangeboden het paard op stal te nemen en voor [Geintimeerde] te verkopen, aldus [Geintimeerde] .
5.1.3.
Het hof stelt vast dat [Appellant] slechts specifiek betwist dat [Geintimeerde] hem januari/ februari 2014 op de hoogte heeft gesteld van het gestelde gebrek aan het paard. [Appellant] betwist niet, althans onvoldoende dat [Geintimeerde] hem eind september 2014 heeft geïnformeerd over het verzet en het gevaarlijke gedrag van het paard. Het hof gaat er dan ook van uit dat [Geintimeerde] [Appellant] in ieder geval eind september 2014 op de hoogte heeft gesteld van het gestelde gebrek. Weliswaar zijn er op dat moment negen maanden verstreken sinds de levering van het paard door [Appellant] aan [Geintimeerde] en volgt uit de stellingen van [Geintimeerde] dat het paard al binnen twee weken na levering ongewenst gedrag liet zien, maar het gaat hier om de koop van een levend dier en de gestelde non-conformiteit is gelegen in een karaktergebrek. Omdat afwijkend gedrag niet meteen hoeft te wijzen op een karaktergebrek, maar ook kan worden veroorzaakt door de verandering van omgeving, behandeling, training en voeding van het dier, lag het voor de hand dat [Geintimeerde] eerst het gedrag van het paard zou aanzien en eerst onderzoek zou verrichten naar de mogelijke oorzaken van het gedrag. Dit onderzoek heeft [Geintimeerde] verricht door verschillende trainers naar het paard te laten kijken. Als onweersproken staat vast dat [Appellant] steeds hiervan op de hoogte is geweest. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat het paard van bovengenoemde periode van negen maanden zes maanden (in de periode van maart 2014 tot en met augustus/september 2014) in Duitsland heeft verbleven voor training door de heer [trainer paard] . [Appellant] betwist niet, althans onvoldoende dat dit op haar advies was.
Het hof komt tot de conclusie dat, gelet op bovengenoemde omstandigheden, een niet dusdanig lange tijd is verstreken dat geconcludeerd moet worden dat [Geintimeerde] te laat bij [Appellant] heeft geklaagd. Daarbij wordt mede van belang geacht dat [Appellant] niet stelt op welk moment het voor [Geintimeerde] duidelijk had moeten zijn geweest dat het paard niet slechts aanpassingsproblemen had. Bovendien stelt [Appellant] geen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zijn belangen door het volgens hem te late klagen zijn geschaad.
5.1.4.
Op grond van artikel 7:23 lid 2 BW verjaren rechtsvorderingen en verweren, gegrond op non-conformiteit, na verloop van twee jaar na de ontvangst van de klacht. Nu tot uitgangspunt dient te worden genomen dat [Geintimeerde] zijn klacht over het paard in ieder geval eind september 2014 kenbaar heeft gemaakt aan [Appellant] , is op dat moment de verjaringstermijn van twee jaar gaan lopen. Bij brief van 22 september 2015 heeft [Geintimeerde] een beroep gedaan op dwaling dan wel non-conformiteit en aanspraak gemaakt op terugbetaling van de koopsom en op vergoeding van kosten met betrekking tot de verzorging en training van het paard. [Appellant] betwist met haar enkele opmerking dat van stuiting geen sprake kan zijn onvoldoende dat deze brief kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW, zodat de verjaring met deze brief is gestuit en opnieuw is gaan lopen. Vervolgens heeft [Geintimeerde] [Appellant] bij dagvaarding van 27 juni 2016 en herstelexploot van 4 juli 2016 in rechte betrokken, waarmee hij opnieuw de lopende verjaring van zijn vorderingen tijdig heeft gestuit (vgl. artikel 3:316 BW). Dit betekent dat het beroep van [Appellant] op verjaring dient te worden verworpen.
5.1.5.
De eerste grief faalt dus.
5.2.
Het hof zal vervolgens de grief van [Geintimeerde] in incidenteel appel behandelen. Deze is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om [Geintimeerde] bewijs op te dragen van de door hem gestelde gebreken. [Geintimeerde] is van mening dat hij deze al voldoende heeft gesteld en aangetoond, wat [Appellant] betwist.
5.2.1.
Het hof overweegt dat op [Geintimeerde] de stelplicht en bewijslast rust van feiten en omstandigheden die zijn stelling dat het paard ten tijde van de aflevering niet de eigenschappen bezit die hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten, kunnen dragen. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg van deze stelling, namelijk vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling dan wel ontbinding van de koopovereenkomst op grond van een tekortkoming van [Appellant] en (schade)vergoeding van kosten.
In de bestreden tussenvonnissen van de rechtbank ligt besloten het oordeel dat [Geintimeerde] op grond van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst mocht verwachten dat het paard jong en onervaren maar braaf en niet gevaarlijk was (vgl. onder meer r.o. 4.4 van het vonnis van 1 maart 2017). Hiertegen is geen grief gericht, zodat er ook in hoger beroep wordt uitgegaan dat een jong en onervaren maar braaf en niet gevaarlijk paard is verkocht en dat een paard met die eigenschappen moest worden geleverd. Anders dan [Geintimeerde] meent, staat nog niet vast dat het paard niet braaf was en gevaarlijk gedrag vertoonde, laat staan dat het paard dit gedrag al vertoonde ten tijde van de aflevering. Dit wordt immers door [Appellant] gemotiveerd betwist. [Appellant] voert daarbij aan dat het paard voorafgaand aan de levering noch in de periode van 14 februari 2015 tot 19 augustus 2015, toen het paard in haar stallen verbleef en aldaar door verschillende ruiters is getraind, verzet of gevaarlijk gedrag heeft getoond. [Geintimeerde] heeft weliswaar in eerste aanleg schriftelijke verklaringen overgelegd van mevrouw [Y] en mevrouw [instructrice] , maar zoals [Appellant] terecht opmerkt, hebben deze verklaringen geen betrekking op de periode rondom de aflevering van het paard aan [Geintimeerde] en de zes maanden nadien. Mevrouw [instructrice] heeft het paard getraind in september 2014 en mevrouw [Y] medio augustus 2015 ten behoeve van de verkoop van het paard door [Geintimeerde] .
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank [Geintimeerde] terecht bewijs opgedragen van de door hem gestelde gebreken aan het paard. De grief in incidenteel appel wordt verworpen.
5.3.
Het hof komt vervolgens toe aan de tweede en derde grief van [Appellant] in principaal appel. Deze grieven komen erop neer dat de rechtbank in het tussenvonnis van 28 juni 2017 ten onrechte de bij tussenvonnis van 1 maart 2017 aan [Geintimeerde] verstrekte bewijsopdracht heeft gewijzigd. Het hof leidt uit de toelichting op deze grieven af dat [Appellant] er bezwaar tegen heeft dat [Geintimeerde] met het oog op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW ook in de gelegenheid is gesteld te bewijzen dat de door hem gestelde gebreken zich binnen zes maanden na aflevering hebben gemanifesteerd. [Appellant] stelt zich op het standpunt dat ongewenst gedrag van een paard, waaronder gevaarlijk gedrag, gelet op de aard van de verkochte zaak en de aard van het gestelde gebrek, een uitzondering oplevert op toepassing van het bewijsvermoeden.
5.3.1.
Het hof kan [Appellant] hierin niet volgen. Tussen partijen is niet in geschil dat hier sprake is van een consumentenkoop: [Appellant] dient te worden aangemerkt als een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en [Geintimeerde] heeft het paard als particulier van [Appellant] gekocht. Op grond van artikel 7:18 lid 2 BW wordt bij een consumentenkoop vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering heeft geopenbaard, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Van de uitbreiding van het wettelijk vermoeden van non-conformiteit met zes maanden kan niet tegenover een consumentkoper worden afgeweken. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel volgt verder dat het enkele feit dat de verkochte zaak een dier en meer specifiek een paard betreft, niet aan toepassing van het bewijsvermoeden in de weg staat (zie Kamerstukken I, 2002-2003, 27 809, nr. 32a, p. 4 en Handelingen I, 2002-2003, 19, p, 596-597 en 598. Aanknopend bij deze wetsgeschiedenis: zie ook Gerechtshof Den Haag, 31 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:869). Ook de aard van de onderhavige afwijking (een karaktergebrek) rechtvaardigt niet dat het bewijsvermoeden opzij wordt gezet. Gelet op de wetsgeschiedenis ziet de ‘tenzij’-bepaling van artikel 7:18 lid 2 BW vooral op een afwijking die duidelijk is ontstaan door de handelwijze van de koper (zie Kamerstukken II, 200-2001, 27 809, nr. 3 (memorie van toelichting), p.20 en Kamerstukken I, 2001-2002, 27 809, nr. 323b (memorie van antwoord), p. 8. Zie ook hier Gerechtshof Den Haag, 31 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:869). Gesteld noch gebleken is dat daarvan hier sprake is. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW in dit geval van toepassing is.
5.3.2.
Het hof wijst er voorts op dat het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW pas aan de orde is als [Geintimeerde] erin slaagt te bewijzen dat het paard niet braaf is en gevaarlijk gedrag vertoont en, in het geval hij niet kan bewijzen dat deze gebreken al ten tijde van de aflevering aanwezig waren, erin slaagt te bewijzen dat dit gedrag dan wel deze eigenschappen zich binnen zes maanden na de aflevering heeft/hebben geopenbaard. Pas dan wordt immers vermoed dat het paard al ten tijde van de aflevering niet de eigenschappen bezat die [Geintimeerde] op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. Het is dan aan [Appellant] om te bewijzen door middel van tegenbewijs dat het paard bij de aflevering wél beantwoordde aan de koopovereenkomst. Bij deze stand van de procedure heeft [Appellant] vooralsnog geen, althans onvoldoende tegen(deel)bewijs geleverd.
5.3.3.
Het bovenstaande betekent dat de grieven 2 en 3 in principaal appel evenmin slagen.

6.De slotsom

6.1.
De bestreden tussenvonnissen zullen worden bekrachtigd. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank in de stand waarin deze zich bevindt.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij in het principaal hoger beroep zal het hof [Appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van [Geintimeerde] tot op heden worden vastgesteld op € 716,00 aan griffierecht en op
€ 1.959,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt [memorie van antwoord] maal tarief IV).
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6.3.
Als de in het ongelijk te stellen partij in het incidenteel hoger beroep zal het hof [Geintimeerde] veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kosten zullen aan de zijde van [Appellant] tot op heden worden vastgesteld op € 979,50 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt [memorie van antwoord in incidenteel appel] maal tarief IV maal 0,5).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de tussenvonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 maart 2017 en 28 juni 2017;
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, teneinde deze verder te behandelen;
in principaal hoger beroep
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geintimeerde] vastgesteld op € 716,00 aan griffierecht en op € 1.959,00 aan salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [Appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [Appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
in incidenteel hoger beroep
veroordeelt [Geintimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Appellant] vastgesteld op € 979,50 aan salaris advocaat;
in principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.