ECLI:NL:GHARL:2019:1333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
200.249.977
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een echtscheidingszaak met betrekking tot de verdeling van de voormalige echtelijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een schorsingsincident in het kader van een hoger beroep. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin onder andere de voormalige echtelijke woning aan de man is toegedeeld. De vrouw vordert in het incident dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst totdat er onherroepelijk arrest in de hoofdzaak is gewezen. Ze stelt dat zij in een noodtoestand komt te verkeren, omdat zij op korte termijn dakloos dreigt te worden en geen middelen heeft om dit te voorkomen. De man, geïntimeerde, betwist deze stellingen en stelt dat er geen sprake is van een noodsituatie die schorsing rechtvaardigt.

Het hof overweegt dat bij de beoordeling van de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging de belangen van beide partijen moeten worden afgewogen. Het hof stelt vast dat de vrouw onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die haar belang bij schorsing zwaarder doen wegen dan het belang van de man bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij in een kennelijke noodtoestand verkeert en de door haar gestelde belangen wegen niet zwaarder dan die van de man. Het hof wijst de vordering tot schorsing af en veroordeelt de vrouw in de kosten van het incident. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven door de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.249.977
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL18.818)
arrest van 12 februari 2019
in het incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg: verweerster op de vordering, eiseres van de tegenvordering,
eiseres in het incident,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E.H. van Olmen,
tegen:
[de man],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser van de vordering, verweerder op de tegenvordering,
verweerder in het incident,
hierna: de man,
advocaat: mr. J. Welles.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 31 augustus 2018 dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 november 2019 tevens houdende incidentele vordering tot schorsing ex artikel 351 Rv;
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank (verkort weergegeven):
- de voormalige echtelijke woning aan [de woning] (hierna: de woning) toegedeeld aan de man tegen een bedrag van € 425.000,-,
- de vrouw bevolen binnen twee maanden haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de overdracht van de woning aan de man,
- de vrouw bevolen haar medewerking te verlenen aan de tekening van de notariële
akte en alle overige handelingen die nodig zijn voor de levering van de woning aan de man,
- bepaald dat bij gebreke van die medewerking het vonnis de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw zal vervangen en daarvan en van de akten of een deel daarvan die opgemaakt dienen te worden uit hoofde van de uitvoering van het vonnis in de plaats zal treden,
- de man veroordeeld na levering van de woning € 15.000,- (in het kader van de verdeling van de woning) en € 30.000,- (in het kader van een schuldbekentenis) aan de vrouw te voldoen,
- de vrouw veroordeeld om vanaf 1 januari 2018 tot het moment waarop zij de
woning heeft verlaten en gedurende de periode dat de paarden nog rond de woning gestald
staan € 660,66 per maand aan de man te voldoen,
- de vrouw bevolen de woning na levering aan de man te verlaten en haar paarden in en rond de woning te doen verwijderen,
- het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
- de proceskosten gecompenseerd en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. In het incident vordert zij dat het hof op grond van artikel 351 Rv de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis schorst totdat onherroepelijk arrest in de hoofdzaak is gewezen. Zij voert daartoe (samengevat) aan dat zij belang heeft bij de schorsing en dat haar belang bij behoud van de bestaande toestand tot op het moment dat het hof in hoger beroep heeft beslist zwaarder is dan het belang van de man bij tenuitvoerlegging van het vonnis. Zij stelt dat zij in een noodtoestand komt te verkeren, nu zij op een onredelijke termijn dakloos dreigt te worden, ander onderdak voor haar zes paarden moet zien te vinden en niet over (financiële) middelen beschikt om dit te voorkomen. Daarnaast wordt zij geschaad in haar procesmogelijkheden doordat haar de mogelijkheid van een andersluidende beslissing in hoger beroep wordt ontnomen wanneer de woning voordien wordt geleverd aan de man en zij eventuele fouten die zijn gemaakt in de procedure in eerste aanleg niet kan corrigeren in hoger beroep. De toe te passen belangenafweging dient dan ook in haar voordeel uit te vallen, aldus de vrouw.
3.3
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij stelt dat hij belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis en dat het belang van de vrouw bij behoud van de bestaande situatie niet zwaarder weegt dan dat van hem bij tenuitvoerlegging. Ook is geen sprake van een (financiële en emotionele) noodsituatie aan de zijde van de vrouw die schorsing rechtvaardigt en is evenmin sprake van een feitelijke of juridische misslag, aldus de man.
3.4
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.5
Nu moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, waarbij de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing blijft, betekent dit dat het hof in dit stadium van de procedure geen inhoudelijk oordeel geeft over de (oorspronkelijke) vorderingen van partijen. De omstandigheid dat de vrouw onderdak voor zichzelf en haar zes paarden moe(s)t zien te vinden na haar vertrek uit de woning is het gevolg van de beslissingen van de rechtbank en is door de rechtbank bij haar beoordeling in aanmerking genomen, maar heeft er niet toe geleid dat de rechtbank anders heeft beslist dan zij heeft gedaan. Dat de vrouw daardoor in een – financiële dan wel emotionele – noodtoestand komt of zal komen te verkeren, heeft zij onvoldoende onderbouwd en daarom wegen de door haar gestelde belangen ook minder zwaar dan het belang van de man om tot tenuitvoerlegging van het vonnis over te kunnen gaan voordat door het hof in hoger beroep is beslist. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak stelt het hof vast dat zij aan haar incidentele vordering geen kennelijke misslag ten grondslag heeft gelegd en dat het hof daarvan ook niet is gebleken.
3.6
De vrouw heeft ook overigens onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat haar belang bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zwaarder weegt dan het belang van de man bij de tenuitvoerlegging.
3.7
Het hof zal de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging dan ook afwijzen. De vrouw zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 1.074,- (1 punt x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief..
3.8
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een memorie van grieven door de vrouw. Daarbij merkt het hof op dat, gelet op het dictum van het bestreden vonnis – waarin onder meer is bepaald (kort weergegeven) dat bij gebreke van de medewerking van de vrouw aan de levering van de woning aan de man het vonnis de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw zal vervangen en daarvan (en van de akten die opgemaakt dienen te worden) in de plaats zal treden –, de vraag voorligt of de vrouw in (al) haar vorderingen in hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof verzoekt de vrouw zich daarover in haar memorie van grieven uit te laten en aan te tonen dat zij, voor zover nodig, de appeldagvaarding tijdig – binnen de wettelijke termijn van acht dagen na het instellen van hoger beroep – heeft doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister zoals bepaald in artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
3.9
Het hof houdt verder iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident ex artikel 351 Rv:
wijst de vordering af;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum 26 maart 2019 voor memorie van grieven aan de zijde van de vrouw;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, F.J.P. Lock en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.