Uitspraak
[appellant],
NAM,
1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in spoedappel (met producties), die ook de grieven bevat;
- de memorie van antwoord (met producties);
- het pleidooi van 18 januari 2019, waarbij de beide advocaten pleitnota's hebben overgelegd en waarbij namens [appellant] producties in het geding zijn gebracht.
3.3. De vaststaande feiten
“
De stalroosters van de nieuwe stal [hof: de ligboxenstal] hebben extreem veel schade (combinatie gebouwd in 2012 en meeste zitten scheuren). Met claimant afgesproken om dit nauwkeurig te volgen tot volgend voorjaar en dit dan opnieuw bespreekbaar maken bij de NAM, tevens aangegeven dat dit wordt besproken met LTO. In de offerte van de pool is een stelpost mee genomen voor de kelder van € 2.500,00 deze werkzaamheden zijn inclusief btw € 6.000,00 als meerwerk € 3.500,00 meegenomen. Tevens dient de kap versterkt te worden hier een bedrag van € 1.643,18 meegenomen.”
krimpscheuren (Mogelijk in kombinatie met spanningen in de betonwanden t.g.v. de gekozen funderingswijze)” en ten aanzien van de scheefstand van de silo: “
Onvoldoende draagkrachtige ondergrond”.
"Pilot onderzoek mestkelders:De door de bevingen veroorzaakte grondversnelling (PGA’s) en grondsnelheden (PGV’s) op de locatie zijn door Grontmij indicatief vastgesteld. (zie bijlage 4). De maximaal berekende grondversnelling, als gevolg van bevingen, bedroeg c.a. 0,03 (g). De beving van Huizinge d.d. 16-08-2012 is de meest dominante beving geweest op de locatie.Grontmij concludeert dat een dergelijke trilling “hooguit de inleiding tot lichte scheurvorming kan veroorzaken.
”Een aardbeving kan, zeer zelden, verdichting veroorzaken van zand in ondiepe losgepakte lagen. Dit verschijnsel is tot dusver in het Groninger aardbevingsgebied niet waargenomen.(…)Schademelder is zowel mondeling, per mail, als per aangetekend schrijven gevraagd conform het protocol de aan Grontmij verstrekte mestboekhoudgegevens aan te vullen met die van de afgelopen 5 jaren.Schademelder heeft geen aanvullende gegevens aangeleverd. Een mogelijke trendbreuk in de hoeveelheid instromend (grond)water na een tijdstip corresponderend met een dominante beving op locatie is derhalve niet vast te stellen.
“
BodemopbouwVolgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie uit Knippoldervaaggrond, zavel en lichte klei op een zware ondergrond.(…)GrondwaterstandenAan de hand van hydromorfe profielkenmerken (…) is een schatting gemaakt van de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG). De GHG is geschat op 0,40 à 0,50 m -mv en de GLG op 0,90 à 2,10 m -mv.Op 18 september 2014 zijn de grondwaterstanden in de peilbuizen opgenomen. De resultaten van de opname zijn in figuur 4.5 weergegeven.(…)De gemeten grondwaterstanden blijken niet overeen te komen met in het uitgangspunt voor de grondwaterstand dat in de beschikbaar gestelde berekeningen is gehanteerd. In de berekeningen is maximale grondwaterstand van 0,90 m t.o.v. bovenzijde keldervloer.(…)4.5 Beoordeling schade in relatie tot aardbevingen(…)Uit het overmaat aan uitgereden mest (in vergelijking met wat aan productie wordt verwacht) en het feit dat uit mestanalyse blijkt dat de mest is verdund. Gezien de hoeveelheid is het vrijwel uitgesloten dat dit wordt veroorzaakt door intredend water via de waargenomen krimpscheuren. (…) Hiermee staat vast dat de mestkelder grote lekkage vertoont.De vloer en de kim van de wand zijn door de aanwezigheid van een laag drijfmest in de kelder niet waarneembaar. De conclusie dat de keldervloer in ernstige mate lekkage vertoont lijkt aannemelijk. Hier zijn echter geen aanwijsbare oorzaken van waargenomen.De ter beschikking gestelde foto’s van de bouwfase zijn geen aanleiding te veronderstellen dat tijdens de bouwfase (ernstige) fouten zijn gemaakt. Niet uitgesloten is dat er sprake is geweest van opdrijven van de keldervloer met mogelijke schade tot gevolg. Om dit goed in beeld te brengen is nader onderzoek noodzakelijk. Dit betreft:- Meting van de hoogteligging van de keldervloer vanaf de roostervloer;- Een interview met de aannemer over eventuele calamiteiten tijdens de bouw;- Extra controle van de berekeningen ten aanzien van verticale evenwicht (opdrijfrisico) tijdens uitvoerings- en gebruiksfase.Vooralsnog zijn er geen aanknopingspunten gevonden om te veronderstellen dat de scheurvorming en de lekkage primair door aardbevingen zijn veroorzaakt.Toename van eventuele scheurvorming in vloeren en wanden? Kan door bevingen echter wel zijn toegenomen.“
om de schade te actualiseren en na te gaan of de vastgestelde schades
“
Intredend brak/zout grondwater in de mestkelder van de ligboxenstal vergroot het mestvolume met 40% en verlaagd de bemestende waarde. Hierdoor moet er mest afgevoerd worden. Gezien de gevolgen van de huidige droogte is het de vraag of deze kwalitatief mindere mest wel afgevoerd kan worden. Als dit wel mogelijk is zal dit tegen hoge kosten (minimaal € 50.000,-) zijn. Om het intreden van het grondwater weg te nemen zal de ligboxenstal vervangen moeten worden. Dit zal op kortere termijn moeten gebeuren omdat door de putcorrosie de constructie van de kelders verder verzwakt wordt.”
Bij de memo is een bericht gevoegd van Loonbedrijf Dekker uit Putten, inhoudend dat uit analyses van de door het loonbedrijf afgevoerde mest van het bedrijf van [appellant] blijkt dat de mest sterk verdund is met grondwater en een veel te hoog natrium- en chloride gehalte heeft, waardoor de afnemers van de mest klagen over de kwaliteit ervan. Het loonbedrijf verwacht dat wanneer dat niet verandert de kostprijs van het afvoeren van de mest sterk zal stijgen.
“
Hierbij de constructieberekening die we op uw verzoek hebben gemaakt.Uit onderzoek van DLV Advies en anderen blijkt dat de mestkelder van de ligboxenstal lek is. De kelder voldoet niet meer aan de uitgangspunten die bij het ontwerp en uitvoering zijn vastgelegd, doordat o.a. de grondwaterstand gestegen is en de draagkracht van de ondergrond is afgenomen.
De conclusie van het bijgevoegde berekeningsrapport van 23 oktober 2018 luidt:
“
Bij een grondwaterstand van 0,6 m. min peil en met een nagenoeg lege mestkelder is er geen evenwicht meer en wil de kelder gaan opdrijven. Bij een grondwaterstand van 0,6 m. min peil dient er minimaal zo’n 60 cm mest (of 65 cm water) in de keldercompartimenten aanwezig te zijn om een evenwichtssituatie te creëren. Opgemerkt dient te worden dat hierbij nog geen veiligheidsfactoren in rekening zijn gebracht. Ten gevolge van belastingverschillen en met name de tegendruk op de vloer t.p.v. de buitenwanden kunnen er zeer grote spanningen in het vloerveld ontstaan, de keldervloer is onvoldoende sterk om deze spanningen te kunnen weerstaan. In eerste instantie zal de vloer gaan opbollen waarbij de binnenwanden kunnen gaan wijken wat gevaarlijke situaties teweeg kan brengen aangezien de oplegging van de vloeren dan niet meer gewaarborgd kan blijven. Dit zal zich met name voordoen op de plaatsen nabij het midden van het vloerveld en daar waar relatief lichte vloeren (prefab boxdekken en roostervloeren) zijn toegepast. Zie ook momenten-/spanningsverloop in de berekening van de keldervloer. Uiteindelijk zal de wapening in de keldervloer gaan vloeien en de vloer gaan scheuren waarbij grondwater de kelder in zal stromen.”
“
a. Wat zijn de verschillen in uitgangspunten tussen DLV [hof: in het hiervoor aangehaalde rapport van 23 oktober 2018] en IJB [hof: de constructeur van de ligboxenstal] en zijn de verschillen feitelijk toetsbaar/correct?Antwoord: DLV gaat uit van een grondwaterstand van 0,6 m - Peil. IJB ging uit van een grondwaterstand van 1,3 m - NAP. DLV rekent dus 0,7 m meer opwaartse waterdruk. Dit komt overeen met 7 kN/m2 (700 kg/m2) opwaartse belasting. Dat is teveel voor debetreffende constructie.b. Kloppen de uitgangspunten van DLV (grondwaterstand van 0,6 meter - P) of IJB Groep? Antwoord: Op basis van de in september 2018 gemeten grondwaterstand op locatie, in combinatie met de peilbuis metingen in de omgeving, concluderen wij dat de door IJB Engineering aangehouden grondwaterstand te laag is geweest.c. Zijn de berekening correct uitgevoerd (op basis van de uitgangspunten), voldoen deze aan de regelen der kunst?Antwoord: De berekening van DLV is correct voor wat betreft het opdrijven bij een grondwaterstand van 0,6 m - P. DLV rekent echter niet uit welke grondwaterstand dan wel toelaatbaar zou zijn. In de berekeningen van IJB, voor dat deel dat is aangeleverd, is geen rekening gehouden met de volgens het bouwbesluit voorgeschreven belastingfactoren, dat is dus niet correct. De berekening van de wapening in de vloeren en wanden hebben wij niet kunnen controleren omdat dit deel van de berekening niet is aangeleverd.d. Wat is de conclusie van RHDHV ten aanzien van de conclusie van DLV Advies en IJB Groep, zijn deze houdbaar gegeven de uitgangspunten?Antwoord: De conclusies van beide partijen zijn op zich correct. IJB Engineering meldt op haar tekeningen dat de verantwoordelijkheid voor of de aangehouden grondwaterstand correct is, geheel bij opdrachtgever ligt.e. Hebben de mechanismen die optreden als gevolg van gaswinning invloed op de opgetreden schade, zo ja/nee waarom wel of niet.Antwoord: het probleem is vooral veroorzaakt door bij het ontwerp van de stal uit te gaan van een verkeerde aanname van de hoogt mogelijke grondwaterstand op deze locatie. Fluctuaties in grondwaterstand zijn normaal en zijn af te lezen in de meerjarige aflezingen van de peilbuizen in de omgeving. De peilbuizen laten ook zien dat de grondwaterstanden niet gewijzigd zijn nadat er aardbevingen zijn opgetreden en ook niet nadat de "aardbeving-periode" was aangebroken. Het probleem is dus niet gerelateerd aan gaswinning.”
“
Al sinds lange tijd voeren wij met ons bedrijf, de meest voorkomende loonwerkzaamheden voor u uit. Dit betreft onder andere grondwerkzaamheden, zaaien oogst werkzaamheden, en het bemesten van het land met uw eigen drijfmest.
4.4. De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
€ 3.157.544,31, althans € 2.991.500,-, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen voorschot, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij, zoals volgt uit het HBS rapport
€ 5.241.267,71 (ex PM posten) schade heeft geleden. Deze schade is het gevolg van de ernstige beschadigingen aan de gebouwen van zijn boerderij die zijn veroorzaakt door de beweging van de bodem als gevolg van de gaswinning door NAM in het Groningenveld. Voor zover nodig beroept [appellant] zich op het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW. De beschadigingen aan de gebouwen en het tenietgaan van de jongveestal 1968 hebben volgens [appellant] ook geleid tot forse bedrijfseconomische schade, omdat deze de goede bedrijfsvoering van zijn agrarische onderneming ernstig belemmeren. Hij vordert na eiswijziging als voorschot vergoeding van de kosten die gemoeid zijn met de herbouw van de bedrijfsgebouwen (inclusief mestkelders), waarbij het primair gevorderde bedrag is gebaseerd op de berekening van HBS en het subsidiair gevorderde bedrag op de berekening van DLV.
Ten aanzien van de mestkelder onder de ligboxenstal overwoog de voorzieningenrechter dat partijen het erover eens zijn dat deze kelder lek is. Uit de rapporten van Arcadis, Archipunt en Grontmij volgt volgens de voorzieningenrechter dat de scheuren in de wanden van de kelder het gevolg zijn van krimp en dat de gekozen funderingswijze ook van invloed kan zijn geweest op het ontstaan van deze scheuren. Indien al sprake is van een ontregelde grondwaterhuishouding, zoals [C] in zijn rapport aangeeft, valt volgens de voorzieningenrechter niet zonder meer in te zien dat die situatie tot scheuren en lekkage heeft geleid. Er kan dan ook volgens hem niet zonder meer van worden uitgegaan dat sprake is van causaal verband tussen de schade en door gaswinning veroorzaakte aardbevingen. Daar zal vermoedelijk nadere bewijslevering voor nodig zijn. [appellant] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet geslaagd in deze bewijslevering en voor toepassing van het bewijsvermoeden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Ten aanzien van de mestkelder onder de jongveestal 1995 overwoog de voorzieningenrechter dat de stelling van [appellant] dat sprake is van lekkage onvoldoende is onderbouwd en dat indien al sprake is van lekkage het causale verband met de aardbevingen niet voldoende aannemelijk is geworden.
De vordering betreffende de mestsilo is volgens de voorzieningenrechter alleen al niet toewijsbaar omdat niet aannemelijk is geworden dat de silo als gevolg van de gestelde verzakking niet meer zou kunnen functioneren.
5.5. De bespreking van de grievenDe reikwijdte van het geschil in hoger beroep5.1 De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [appellant] zijn vorderingen heeft beperkt tot de schade aan de mestkelders onder de ligboxenstal en onder de jongveestal 1995 en aan de mestsilo. [appellant] heeft dat bestreden. Hij heeft verwezen naar de pleitnota van zijn advocaat voor de behandeling van het kort geding, waarin is aangegeven dat hij zijn primaire vorderingen laat vallen en zich richt op het herstel van de mestkelders en bovenliggende stallen en de mestsilo, dus op de jongveestal 1968, de jongveestal 1995, de ligboxenstal en de mestsilo. Dit komt erop neer dat ter zake van de schade aan de woning en de gevolgschade niet langer een voorschot werd gevorderd.
Bij deze stand van zaken heeft [appellant] geen belang bij de bespreking van
grief I.
poedeisend belang en de complexiteit van de vordering
De voorzieningenrechter zal zijn oordeel over de aannemelijkheid van de vordering baseren op een inschatting, op basis van de aan hem voorgelegde informatie, van de kans van slagen van de vordering in een bodemprocedure.
5.7 [appellant] heeft zijn vorderingen gebaseerd op artikel 6:177 BW en op artikel
6:162 BW. De voorzieningenrechter heeft, kort gezegd, overwogen dat [appellant] zijn beroep op artikel 6:162 BW en zijn belang bij dat beroep onvoldoende heeft onderbouwd en dat voor de beoordeling van de vorderingen van NAM daarom wordt uitgegaan van een alleen op artikel 6:177 BW gebaseerde aansprakelijkheid. Met
grief IIkomt [appellant] tegen dit oordeel op.
Ook het feit dat de jongveestal 1968, waarop een deel van de overeengekomen vergoeding betrekking had, inmiddels is ingestort, staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering. Allereerst is voor de toewijsbaarheid van een vordering tot vergoeding van de kosten van herstel van een beschadigde zaak niet vereist dat de zaak daadwerkelijk wordt hersteld (vgl.
Hoge Raad 16 juni 1961, NJ 1961, 444). Vervolgens geldt dat wanneer schade aan een zaak is ontstaan en later verdergaande schade wordt toegebracht aan diezelfde zaak, die verdergaande schade niet maakt dat de eerdere schade niet meer heeft bestaan en om die reden niet meer voor vergoeding in aanmerking komt (vgl. Hoge Raad 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4372 r.o. 3.51 en 3.5.2).
Grief III, die is gericht tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van deze vordering, slaagt dan ook.
Grief IV, waarmee [appellant] betoogt dat uit het bemiddelingsvoorstel volgt dat NAM erkent dat sprake is van aardbevingsschade aan de in dat voorstel genoemde objecten, faalt om die reden.
De grieven V tot en met VII, die gericht zijn tegen de afwijzing door de kantonrechter hiervan, falen dan ook.
grief VIIIkomt [appellant] op tegen dit oordeel.
5.24 NAM heeft de gestelde beschadiging van de mestkelder gemotiveerd bestreden. Naar voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] met de door hem in het geding gebrachte rapporten niet bewezen dat sprake is van scheurvorming in de kelder en van daardoor ontstane lekkage, en al helemaal niet dat de mestkelder vanwege die scheurvorming moet worden vervangen. Daarop stuit de vordering al af. Bovendien geldt dat indien de door [appellant] gestelde schade al komt vast te staan nader onderzoek naar het verband tussen deze schade en de aardbevingen dient plaats te vinden. Het hof verwijst in dit verband naar wat het heeft overwogen over de mestkelder onder de ligboxenstal 2009.
grief IXkomt [appellant] op tegen dit oordeel.
€ 968.000,- minus € 458.000,- = € 510.000,- gemoeid. In dit bedrag is een bedrag van
€ 128.000,- aan stalinrichting begrepen. Naar voorlopig oordeel van het hof kan van dit bedrag worden uitgegaan. NAM heeft het bedrag, dat door DLV is berekend, onvoldoende gemotiveerd bestreden. Zij heeft volstaan met een algemene betwisting zonder gemotiveerd aan te geven welke kosten in het algemeen met de herbouw van een stal van deze omvang gemoeid zijn.
Op grond van artikel 6:100 BW dienen genoten voordelen voor zover dat redelijk is in aanmerking te worden genomen bij de begroting van de schade. Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een conditio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade (vgl. Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483).
Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat aannemelijk is dat aan het vereiste van conditio sine qua non is voldaan. Het hof is er immers vanuit gegaan dat sprake is van causaal verband tussen de aardbevingen en het instorten van de bovenbouw van de stal. Het gaat er dus om of het redelijk is om de uitkering in mindering te brengen op de te vergoeden schade. Naar voorlopig oordeel is het niet redelijk om het gehele bedrag van de uitkering in mindering te brengen op deze schade. Daartoe is het volgende redengevend:
- vervolgens heeft [appellant] de verzekering niet afgesloten om zich in te dekken tegen schade ten gevolge van risico’s waarvoor derden aansprakelijk zijn - zoals het risico van aardbevingsschade -, maar tegen risico’s waarvoor niemand verantwoordelijk is (in dit geval het risico van stormen) en die hij, anders dan het risico van aardbevingsschade, niet op anderen kan afwentelen;
- daarmee samenhangend: [appellant] heeft de verzekering ten behoeve van zichzelf en niet ten behoeve van NAM afgesloten;
- de door Achmea toegekende uitkering voor herbouw en stalinrichting (€ 436.000,-) dekt nog niet de kosten van herbouw van de stal en stalinrichting (€ 968.000,-);
- Achmea kan de door haar gedane uitkering (een uitkering vanwege stormschade) niet uit hoofde van subrogatie (vgl. artikel 7:962 BW) op NAM verhalen. NAM is immers jegens [appellant] niet aansprakelijk voor schade ten gevolge van de beide stormen;
Onder deze omstandigheden is naar voorlopig oordeel van het hof alleen verrekening van de in de uitkering begrepen vergoeding voor stalinrichting - een bedrag van € 100.000,- - redelijk.
€ 335.000,- = € 408.000,-. Over dit bedrag is de wettelijke rente vanaf de gevorderde ingangsdatum, 23 juli 2018, toewijsbaar, nu deze datum (ruimschoots) na het ontstaan van de schade is gelegen.
grief X, die is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, slaagt.
6.De beslissing
veroordeelt NAM om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 408.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2018 tot aan het tijdstip van voldoening van de vordering;