ECLI:NL:GHARL:2019:11184

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
200.218.758
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en vernietiging door echtgenote

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende effectenleaseovereenkomsten tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de overeenkomst I rechtsgeldig is vernietigd, omdat zijn echtgenote geen toestemming heeft verleend voor het aangaan van deze overeenkomst. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat op 13 november 2000 een effectenleaseovereenkomst is gesloten, die na 120 maanden eindigde met een negatief resultaat. In een brief van 4 december 2001 hebben [appellant] en zijn echtgenote aan Dexia meegedeeld dat zij het leasecontract willen volstorten, wat door het hof wordt geïnterpreteerd als een bevestiging van de overeenkomst. Het hof oordeelt dat de echtgenote van [appellant] alsnog toestemming heeft gegeven, waardoor de vernietiging van de overeenkomst niet kan worden toegewezen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de vordering van Dexia om te verklaren dat zij niets meer verschuldigd is aan [appellant] met betrekking tot overeenkomst I toegewezen. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.218.758
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5561415)
arrest van 24 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 17 mei 2017, dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging van eis (met productie),
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens akte tot rectificatie tevens houdende akte wijziging eis (met producties),
- een akte uitlating van [appellant] (met productie),
- een akte uitlaten jurisprudentie van Dexia.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Tussen (een rechtsvoorgangster van) Dexia, en [appellant] is op 13 november 2000 een effectenleaseovereenkomst met nummer [contractnummer I] gesloten (hierna: overeenkomst I). De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 120 maanden (10 jaar) met een totaal overeengekomen leasesom van € 12.136,80. De overeenkomst is met een negatief resultaat van € 2.493,07 geëindigd. Daarnaast is tussen Dexia en [appellant] (in 1997) een effectenleaseovereenkomst met nummer [contractnummer II] (hierna: overeenkomst II) gesloten. Overeenkomsten I en II zullen gezamenlijk worden aangeduid als de overeenkomsten.
3.2.
[appellant] was ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten gehuwd.
3.3.
In een brief van 4 december 2001 hebben [appellant] en zijn echtgenote met betrekking tot overeenkomst I het navolgende aan Legio-Lease, een rechtsvoorganger van Dexia, geschreven:

Hierbij delen wij u mee, dat wij bovengenoemd leasecontract gaan volstorten. Het is dus uitdrukkelijknietde bedoeling het contract te beëindigen.
Wij verlenen u bij deze volmacht om onze notaris op diens eerste verzoek daartoe per omgaande uw qflosnota te sturen. (…)”
3.4.
Overeenkomst I luidt onder meer als volgt:
“2.
Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de dagtekening van deze overeenkomst, behoudens tussentijdse opzegging conform het bepaalde In artikel 3.
3. Lessee kan deze lease-overeenkomst na 60 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de hoofdsom.”
Op deze overeenkomst zijn bijzondere voorwaarden van toepassing. Deze luiden onder meer als volgt:
“11. In geval van tussentijdse beëindiging door lessee voor de 60ste maand zal de vordering van lessee bestaan in een bedrag gelijk aan de waarde van de waarden verminderd met een bedrag gelijk aan de contante waarde van het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom. De contante waarde wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7A: 1576e, lid 2 BW. Een eventueel tekort zal alsdan door lessee, binnen 14 dagen na dagtekening van de afrekening moeten worden voldaan.
12. In geval van ontbinding van de overeenkomst door lessee vanwege een toerekenbare tekortkoming van Legio-Lease heeft lessee jegens Legio-Lease uitsluitend een vordering tot een bedrag gelijk aan de waarde van de waarden op de datum van ontbinding verminderd met een bedrag gelijk aan de contante waarde van het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom. Indien het bedrag van de contante waarde van het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom groter is dan het bedrag van de waarde van de waarden op de datum van ontbinding, is lessee een bedrag gelijk aan het verschil verschuldigd aan Legio-Lease. De contante waarde wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7A: 1576e lid 2 BW.
3.5.
Dexia heeft [appellant] bij ongedateerde brief een eindafrekening gestuurd ter zake overeenkomst I, berekend per 3 februari 2005.
3.6.
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (hierna: WCAM). [1] [appellant] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
3.7.
Bij brief van 24 mei 2007 heeft Leaseproces namens [appellant] , onder verwijzing naar een conceptbrief van de echtgenote van [appellant] waarin overeenkomst I wordt vernietigd op grond van de artikelen 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW, aan Dexia bericht dat zij de nietigheid van de overeenkomsten inroept, althans deze overeenkomsten vernietigt, althans ontbindt, en Dexia gesommeerd om binnen twee weken na dagtekening van de brief alle door [appellant] betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen van de nietigheid van de overeenkomst.
3.8.
Bij brief van 25 mei 2007 heeft de echtgenote van [appellant] aan Dexia bericht dat zij geen toestemming heeft verleend voor de met [appellant] gesloten overeenkomst I en dat zij die overeenkomst vernietigt op grond van de artikelen 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomst I ( [contractnummer I] ) rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen tot betaling van al hetgeen [appellant] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.2.
Dexia heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . In reconventie heeft Dexia – samengevat – gevorderd voor recht te verklaren dat de overeenkomst I ( [contractnummer I] ) rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, alsmede met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conversie en reconventie. [appellant] heeft de vordering in reconventie gemotiveerd betwist.
4.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2017 zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen met veroordeling van respectievelijk [appellant] en Dexia in de proceskosten.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven aangevoerd dat zijn echtgenote – anders dan de kantonrechter oordeelde – met de brief van 4 december 2001 het lopende contract (overeenkomst I) niet heeft bevestigd als bedoeld in artikel 3:55 BW (grief I) en dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stuitende werking van de collectieve procedure van Stichting Eegalease (grief II). [appellant] stelt verder dat Dexia (wettelijke) rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd is.
5.2.
Dexia heeft de grieven bestreden en haar oorspronkelijke eis gewijzigd. Zij vordert thans een verklaring voor recht dat [appellant] met betrekking tot zowel overeenkomsten I ( [contractnummer I] ) als overeenkomst II ( [contractnummer II] ) niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last alsmede een verklaring voor recht dat Dexia met betrekking tot de genoemde overeenkomsten niets meer is verschuldigd aan [appellant] .
de vordering van [appellant]
5.3.
In het principaal hoger beroep ligt allereerst de vraag voor of overeenkomst I op 25 mei 2007 rechtsgeldig is vernietigd op de grond dat de echtgenote van [appellant] daarvoor geen toestemming had verleend (artikelen 1:88 lid 1 sub d en 1:89 BW).
5.4.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het handelen van de echtgenote van [appellant] zoals aangeduid de brief van 4 december 2001 moet worden beschouwd als een bevestiging van de rechtshandeling in de zin van artikel 3:55 BW. [appellant] bestrijdt dit.
5.5.
Grief 1 faalt. Uit de mede door de echtgenote ondertekende brief van 4 december 2001 leidt het hof af dat zij op de hoogte is geraakt van de door [appellant] gesloten overeenkomst en daaraan alsnog haar toestemming heeft gegeven. [2] In genoemde brief delen [appellant] en zijn echtgenote immers aan Dexia mee dat zij overeenkomst I willen volstorten en dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is deze overeenkomst te beëindigen. Aanknopingspunten voor een andere uitleg van deze brief zijn door [appellant] niet gegeven. Daarmee is de handelingsonbevoegdheid van [appellant] alsnog opgeheven en is de rechtshandeling (behoudens andere nietigheids- of vernietigingsgronden) alsnog perfect en niet langer aantastbaar op grond van artikel 1:88/89 BW. Aan de vraag of de rechtshandeling kan worden bevestigd in de zin van artikel 3:55 BW wordt niet meer toegekomen.
de vordering van Dexia
5.6.
Tussen partijen (MvA inc 21) staat vast dat Dexia [appellant] niet had hoeven ontraden de overeenkomsten I en II aan te gaan omdat er geen sprake is geweest van een onaanvaardbare financiële last. Ook staat vast dat Dexia ter zake overeenkomst II niets meer aan [appellant] verschuldigd is. Omdat dit niet in geschil is tussen partijen heeft Dexia geen belang bij haar gevorderde verklaringen voor recht ten aanzien van overeenkomst II en wordt deze vordering daarom afgewezen.
5.7.
Er is wel een geschilpunt ten aanzien van overeenkomst I. Volgens [appellant] moet er nog betaald worden ter zake overeenkomst I omdat op de eindafrekening een bedrag is opgenomen van € 443,80 aan resterende termijnen (tien) die, aldus [appellant] , in rekening zijn gebracht op grond van artikel 12 van de bijzondere voorwaarden. Dit artikel uit de bijzondere voorwaarden is volgens [appellant] , onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017 (Dexia/ [A] ), oneerlijk. [3] Dexia heeft over het deel van de eindafrekening dat betrekking heeft op de resterende (tien) termijnen 2/3e deel vergoed. Dat had echter 100% moeten zijn. [appellant] heeft dus nog een vordering op Dexia van 1/3e van € 443,80, derhalve € 147,93, vermeerderd met wettelijke rente.
Dit betoog faalt. Artikel 12 betreft de ontbinding van de overeenkomst door Dexia vanwege toerekenbare tekortkoming van [appellant] . Maar daarvan is geen sprake. Onweersproken is dat overeenkomst I op verzoek van [appellant] tussentijds is beëindigd. De gevolgen van een dergelijke beëindiging zijn geregeld in artikel 11 van de bijzondere voorwaarden. Niet is gesteld dat deze algemene voorwaarde oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (en daarmee onredelijk bezwarend is als bedoeld in artikel 6:233, aanhef en onder 1 BW). In het dossier zijn evenmin voldoende aanknopingspunten te vinden om ervan uit te kunnen gaan dat het gaat om een oneerlijk beding.

6.De slotsom

6.1.
De grieven in het principaal hoger beroep falen. Het incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor wat betreft de in reconventie gegeven beslissingen.
6.2.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van Dexia zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,-
- salaris advocaat principaal appel € 1.611,- (1,5 punt x appeltarief II)
6.3.
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld in het incidenteel hoger beroep en ook in reconventie, zullen de kosten ter zake gemaakte proceskosten worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
6.4.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 mei 2017 behoudens de in conventie gegeven beslissingen, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
verklaart voor recht dat [appellant] met betrekking tot de overeenkomst met nummer [contractnummer I] niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, alsmede dat Dexia met betrekking tot deze overeenkomst niets meer is verschuldigd aan [appellant] ;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van Dexia tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het incidenteel hoger beroep en de eerste instantie (reconventie) draagt;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, W.C. Haasnoot en B.J. Engberts, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. B.J. Engberts en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ:7033.
2.Zie in deze zin HR 1 november 1991, NJ 1992/623 rov. 3.3 en Hof Amsterdam 13 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:57 rov. 3.8.
3.HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773.