ECLI:NL:GHARL:2019:11054

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
200.267.820/01 en 200.267.820/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing van de moeder met minderjarige kinderen en hoofdverblijfplaats

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 een tussenbeschikking gegeven in een geschil tussen een moeder en een vader over de verhuizing van de moeder met hun twee minderjarige kinderen. De moeder, die in [A] woont, heeft verzocht om toestemming om met de kinderen naar [A] te verhuizen, terwijl de vader zich verzet tegen deze verhuizing en wil dat de kinderen in [B] blijven wonen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld na een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland op 21 augustus 2019, waarin de moeder werd opgedragen om binnen drie maanden terug te verhuizen naar [B]. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2019 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het gezag over de kinderen en dat de verhuizing van de moeder in het belang van de kinderen moet worden afgewogen. Het hof heeft besloten dat de moeder moet terugverhuizen naar [B], gelet op de afspraken in het ouderschapsplan en de huidige zorgverdeling. De beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen is aangehouden, en partijen zijn opgedragen om binnen zes maanden het hof te informeren over de stand van zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.267.820/01 en 200.267.820/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/167630 / FA RK19-761 en C/17/167810 / FA RK 19/816)
beschikking van 17 december 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep en in het incident,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Drachten,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep en in het incident,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.A. van Wieren te Kortehemmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift en tevens een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring met productie(s), ingekomen op 17 oktober 2019;
- het verweerschrift, tevens verweerschrift in het incident en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Rauwerda van 5 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Rauwerda van 8 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Rauwerda van 12 november 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Wieren van 2 december 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 december 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van Wieren heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van partijen, die in december 2016 is verbroken, zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2013, en
- [de minderjarige2] , [in] 2014.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over deze minderjarigen.
3.2
Partijen hebben in een ouderschapsplan, dat zij op 21 december 2017 hebben ondertekend, afgesproken dat de kinderen de hoofdverblijfplaats bij de moeder zullen hebben en dat zij bij een voorgenomen verhuizing vooraf met elkaar in overleg treden.
Voorts houdt artikel 2.3 van het ouderschapsplan in:
“Partijen spreken de intentie uit dat zij ook in de toekomst bij elkaar in de huurt blijven wonen, doch binnen een afstand van 10 kilometer van elkaar. Indien en voor zover één van de ouders genoodzaakt is om verder te gaan wonen, dan zullen partijen met elkaar in overleg treden met betrekking tot de vraag of de zorgregeling moet worden gewijzigd.”
3.3
Thans hebben zij de zorg voor de kinderen iedere twee weken zo verdeeld:
maandag brengt en haalt de vader de kinderen uit school, dinsdag brengt de vader de kinderen naar school en zijn ouders halen hen op, woensdag brengt de vader de kinderen naar school en de moeder haalt hen op, donderdag en vrijdag brengt en haalt de moeder de kinderen, zaterdag en zondag zijn ze bij de moeder, maandag brengt de moeder de kinderen naar school en haalt de vader hen op, dinsdag brengt de vader de kinderen naar school en zijn ouders halen hen op, woensdag brengt de vader de kinderen naar school en de moeder haalt hen op, donderdag en vrijdag brengt de moeder hen naar school en haalt hen op, zaterdag haalt de vader de kinderen bij de moeder op om 9:30 uur en zondag zijn de kinderen bij de vader. De kinderen zitten in [B] op school.
3.4
Partijen hebben tijdens hun relatie samengewoond in [C] en zijn samen verhuisd naar [B] . Nadat hun relatie is geëindigd, is de moeder met de kinderen elders in [B] gaan wonen. De moeder kreeg een relatie met de heer [D] en is met de kinderen bij de heer [D] gaan wonen. De moeder en de heer [D] hebben een zoon genaamd [de minderjarige3] gekregen [in] 2018. De relatie tussen de moeder en de heer [D] is, naar de moeder stelt, in juni 2018 geëindigd en de moeder is vervolgens begin 2019 in [A] gaan wonen met de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de toestemming voor de moeder om met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar [A] te verhuizen en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Bij de uitvoer bij voorraad verklaarde bestreden beschikking is bepaald dat de moeder met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] binnen drie maanden na betekening van deze beschikking dient terug te verhuizen naar een adres in [B] of in de directe omgeving van [B] , zodat zij op maximaal tien kilometer afstand van de vader woonachtig zullen zijn, en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op dat adres in te schrijven. Het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen is gelet op deze plicht van de moeder tot terugverhuizing afgewezen. De beslissing over de zorgregeling is aangehouden.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 augustus 2019. Deze grieven betreffen de verhuizing. De moeder verzoekt de beschikking op dat punt te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij haar zullen hebben en bij haar in [A] ingeschreven zullen staan en te bepalen dat aan haar vervangende toestemming wordt verleend om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in te schrijven op de openbare basisschool [E] in [A] .
Voorts heeft zij verzocht de uitvoerbaar verklaring bij voorraad voor wat betreft de terugverhuizing te schorsen.
4.3
De vader voert verweer in het hoger beroep van de moeder en heeft onder IV. verzocht de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
Hij is op zijn beurt met twee grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven betreffen het hoofdverblijf en de dwangsom. De verzoeken van de vader komen er in het kort op neer dat hij wil dat de kinderen in [B] wonen met de moeder, subsidiair dat de kinderen bij hem hoofdverblijf zullen hebben. De vader heeft verzocht een dwangsom aan de beschikking te verbinden en om de moeder in de proceskosten te veroordelen. De vader verzoekt het schorsingsverzoek van de moeder af te wijzen.
4.4
De moeder voert verweer en verzoekt alle verzoeken van de vader in hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing
5.1
Het hof zal het verzoek tot schorsing toewijzen, nu partijen het er ter zitting over eens zijn geworden dat de moeder niet binnen de door de rechtbank genoemde termijn naar [B] terug zal verhuizen, mede gelet op de hierna genoemde afspraken.
De hoofdzaak
5.2
Tussen partijen is de verhuizing van de moeder met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van [B] naar [A] in geschil.
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over hun kinderen belast zijn en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van de verzorgende ouder en de kinderen een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van de kinderen een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
5.4
Het hof is het na eigen onderzoek eens met de beslissing van de rechtbank dat de moeder dient terug te verhuizen naar [B] . Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en is voornemens de beschikking op dat punt te gaan bekrachtigen.
Zoals ter zitting is aangegeven is het hof van oordeel dat het belang van de kinderen meebrengt dat de moeder dient terug te verhuizen naar [B] , gelet op – kort gezegd - de afspraken van partijen in hun ouderschapsplan, de al lang bestaande verdeling van de zorg voor de kinderen (nagenoeg) bij helfte en gelet op het feit dat de kinderen in [B] nog steeds geworteld zijn en naar school gaan.
Het is daarom noodzakelijk dat de moeder zo spoedig mogelijk in [B] een eengezinswoning of appartement met zo mogelijk drie slaapkamers zal betrekken. Naar aanleiding daarvan hebben partijen ter zitting afgesproken dat zij beiden actief op zoek gaan naar een betaalbare woning voor de moeder en de kinderen.
Daarnaast zullen partijen zich wenden tot [F] om aan hun communicatie te werken en eventueel tot afspraken over de zorgregeling te komen. Partijen hebben het hof verzocht om in afwachting hiervan de definitieve beslissing aan te houden. Ter zitting hebben zij ingestemd met een termijn van zes maanden.
Het hof is van oordeel en heeft ter zitting al aangegeven dat het in het belang van de kinderen is dat ouders het eens worden over de vraag bij wie de kinderen wonen en hoe zij de zorg voor de kinderen verdelen en dat de ouders samen tot een oplossing dienen te komen. Om die reden zal het hof aan het verzoek van partijen tegemoetkomen en de definitieve beslissing over de hoofdzaak zolang aanhouden. Het hof zal partijen opdragen het hof over uiterlijk zes maanden schriftelijk te berichten over de stand van zaken dan wel zoveel eerder als de moeder een woning in [B] heeft weten te bemachtigen. Partijen kunnen het hof eveneens eerder berichten wanneer een en ander onverhoopt vastloopt en een beslissing van het hof gewenst is.
Het hof zal de zaak vervolgens op de stukken afdoen, tenzij het hof, al dan niet op aangeven van één van of beide partijen, een nadere mondelinge behandeling wenselijk acht.

6.De beslissing

Het hof,
beschikkende in het incident:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 augustus 2019 voor zover het de terugverhuizing binnen drie maanden na betekening van die beschikking betreft;
beschikkende in de hoofdzaak:
alvorens verder te beslissen:
houdt de beslissing aan voor een periode van zes maanden na heden, met inachtneming van het onder 5.4 overwogene;
draagt partijen op om het hof vóór 17 juni 2020 schriftelijk te berichten over de stand van zaken;
bepaalt dat de zaak dan op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof een nadere mondelinge behandeling wenselijk acht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, G.M. van der Meer en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 17 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.