ECLI:NL:GHARL:2019:10802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/01250 en 18/01251 en 19/00227
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afvalstoffenheffing, WOZ-waarde en rioolheffing met betrekking tot de gemeente Groningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afvalstoffenheffing, de WOZ-waarde en de rioolheffing van belanghebbende, een eigenaar van een onroerende zaak in Groningen. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 235.000 per 1 januari 2016 en had aanslagen opgelegd voor de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing voor het jaar 2017. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank Noord-Nederland heeft de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de verdeelsleutel van de ambtenarensalarissen niet getoetst kan worden en dat de opbrengstlimiet van de afvalstoffenheffing is overschreden. Het Hof oordeelt dat de verdeelsleutel voldoende gemotiveerd is en dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Ook de WOZ-waarde is volgens het Hof correct vastgesteld en het taxatieverslag voldoet aan de eisen. Belanghebbende heeft geen recht op proceskostenvergoeding, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedwongen was om in beroep en hoger beroep te komen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 18/01250, 18/01251 en 19/00227
uitspraakdatum:
17 december 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 oktober 2018, nummers LEE 18/68, 18/72 en 18/73, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
Noordelijk Belastingkantoor, voorheen de heffingsambtenaarvan de
gemeente Groningen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 235.000. Tegelijk met deze beschikking zijn voor het jaar 2017 de aanslagen in de onroerendezaakbelasting (OZB), afvalstoffenheffing en rioolheffing vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, een vrijstaande woning, met bouwjaar 1972, met een woonoppervlakte van 158 m² en een perceeloppervlakte van 622 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende als eigenaar van de onroerende zaak de onderhavige aanslag in de rioolheffing ten bedrage van € 151 opgelegd. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende als gebruiker van de onroerende zaak de onderhavige aanslag in de afvalstoffenheffing ten bedrage van € 327,60 opgelegd. Deze aanslagen heeft de heffingsambtenaar, tezamen met de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB, vermeld op één aanslagbiljet.
2.3.
De aanslag in de afvalstoffenheffing is opgelegd op grond van de “Verordening afvalstoffenheffing 2017”, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Groningen in zijn vergadering van 9 november 2016.
2.4.
De aanslag in de rioolheffing is opgelegd op grond van de “Verordening rioolheffing 2017” zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Groningen in zijn vergadering van 9 november 2016.
2.5.
In bezwaar heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 22 mei 2017 aan de heffingsambtenaar geschreven dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en dat de aanslagen in de afvalstoffenheffing en rioolheffing ten onrechte zijn opgelegd en dienen te worden vernietigd. Ten aanzien van de aanslag in de afvalstoffenheffing is in de brief geschreven: “
De geraamde totale gemeentelijke opbrengst uit afvalstoffenheffing overstijgt immers de geraamde lasten ter zake van het ophalen en verwerken van afval.” En ten aanzien van de aanslag in de rioolheffing: “
De geraamde totale gemeentelijke opbrengst uit rioolheffing overstijgt immers de geraamde lasten ter zake van aanleg, onderhoud, beheer en vervanging van het gemeentelijk rioleringsstelstel.” Daarbij heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om toezending van de stukken waarin de opbrengst en lasten van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing zijn vermeld.
2.6.
Bij brief van 15 augustus 2017 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende de volgende stukken doen toekomen:
- A. Gemeentebegroting gemeente Groningen, p. 330-334;
- B. Overzicht en nadere specificaties lasten en baten afvalstoffenheffing;
- C. Overzicht en nadere specificaties lasten en baten rioolheffing.
Het onder B. genoemde overzicht luidt als volgt:
Afvalstoffenheffing
2017
Lasten
Algemene Interne Dienstverlening (AID)
2.292.281
Indirecte Uitvoering Lasten (IU Lasten)_
9.622.294
Directie en Ondersteuning Lasten (DO Lasten)
874.038
Directe Lasten (Directe Lasten)
13.660.000
Beleid
Handhaving en Toezicht
Concern
26.448.612
Baten
Indirecte Uitvoering Baten (IU Baten)
24.62
Directe en Ondersteuning Baten (DO Baten)
44.469
Directe Baten (Directe Baten)
26.429.000
26.498.089
Dekkingspercentage
100%
Het onder C. genoemde overzicht luidt als volgt:
Rioolheffing
2017
Lasten
Algemene Interne Dienstverlening (AID)
685.553
Indirecte Uitvoering Lasten (IU Lasten)_
2.051.801
Directie en Ondersteuning Lasten (DO Lasten)
219.8
Directe Lasten (Directe Lasten)
13.284.464
Beleid
Handhaving en Toezicht
Concern
16.241.618
Baten
Indirecte Uitvoering Baten (IU Baten)
17.042
Directe en Ondersteuning Baten (DO Baten)
10.431
Directe Baten (Directe Baten)
16.213.725
16.241.198
Dekkingspercentage
100%
Ter zake van elk van de in bovengenoemde overzichten B. en C. vermelde posten zijn uitgebreide specificaties bijgevoegd onder vermelding van het nummer van de Directie, het nummer en de omschrijving van de kostenplaats, het nummer en de omschrijving van de kostensoort en de bedragen. Ten aanzien van de afvalstoffenheffing is wat betreft de tot de “Indirecte Uitvoering Lasten” behorende post (“kostensoort”) “Salaris structureel” per directie en kostenplaats het daaraan toe te rekenen bedrag vermeld. Ten aanzien van de rioolheffing is in de specificatie de tot de “Directe Lasten” behorende post (“kostensoort”) “Dotaties voorzieningen” ten bedrage van € 2.220.000 opgenomen.
2.7.
In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 december 2017, waarin de bezwaren tegen de aanslagen in de afvalstoffenheffing en rioolheffing ongegrond zijn verklaard, heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van specifieke door belanghebbende tijdens de hoorzitting genoemde posten een nadere toelichting gegeven.
2.8.
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar naar aanleiding van vragen van belanghebbende in het beroepschrift nadere informatie verstrekt ter zake van bepaalde in bovengenoemde specificaties genoemde posten. Ten aanzien van de afvalstoffenheffing is wat betreft de tot de “Indirecte Uitvoering Lasten” behorende post ”Salaris structureel” de volgende tabel opgenomen:
Inzet fte’s begroting 2017 - Afvalstoffenheffing
Totaal Directe fte’s
Fte’s Binnendienst
Fte’s Buitendienst
Fte’s Totaal
Stadsbeheer
15,13
84,84
99,97
Publieke dienstverlening
8,94
-
8,94
Stadstoezicht
0,58
7,47
8,05
Totaal
24,65
92,31
116,96
2.9.
De heffingsambtenaar heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep een overzicht verstrekt, genaamd “Toerekening fte’s aan Afvalstoffenheffing 2017 Groningen”, waarin een specificatie is opgenomen van de onder 2.8 opgenomen tabel, en dit overzicht voorzien van een toelichting. In dit overzicht zijn met betrekking tot de onder 2.8 genoemde onderdelen (Directies) van de gemeente vermeld: afdeling, kostenplaats, team, percentage ten laste van afvalstoffenheffing, formatie per team, salariskosten Indirecte Uitvoering.
2.10.
Tot de gedingstukken behoort het taxatieverslag van de onroerende zaak dat in de bezwaarfase door de heffingsambtenaar aan belanghebbende is overgelegd.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende ter zake van de procedures over de WOZ-beschikking en de rioolheffing recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de behandeling in beroep en hoger beroep, en of de aanslag in de afvalstoffenheffing dient te worden vernietigd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1.
Alvorens het Hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, dient het de ontvankelijkheid van het hoger beroep te beoordelen. Het Hof heeft het hogerberoepschrift van belanghebbende met betrekking tot de bij de Rechtbank ingestelde beroepen met de procedurenummers LEE 18/72 (rioolheffing) en LEE 18/73 (afvalstoffenheffing) op 10 december 2018, derhalve tijdig, ontvangen. Daarnaast heeft het Hof op 11 december 2018, eveneens binnen de hogerberoepstermijn, van belanghebbende een faxbericht ontvangen met betrekking tot het bij de Rechtbank ingestelde beroep met procedurenummer LEE 17/4263 (OZB). Na vragen van de griffie van het Hof, heeft belanghebbende bij faxbericht van 21 februari 2019 verklaard dat het op 11 december 2018 ingediende hoger beroep ziet op het beroep met procedurenummer LEE 18/68 (WOZ). Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende hierover verklaard dat het vermelden van het procedurenummer LEE 17/4263 een vergissing is geweest en dat hij heeft bedoeld hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak inzake de zaak met nummer LEE 18/68.
4.2.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de Rechtbank in eerste instantie het beroep met betrekking tot de WOZ en de OZB heeft geregistreerd onder het procedurenummer LEE 17/4263. Op enig moment, na de constatering dat het beroep mede zag op de WOZ-beschikking, heeft de Rechtbank een extra procedurenummer (LEE 18/68) aangemaakt. In de uitnodigingsbrief voor de zitting van de Rechtbank zijn beide nummers vermeld. Ter zitting heeft de Rechtbank meegedeeld dat het nummer LEE 17/4262 abusievelijk was aangemaakt, naar het Hof begrijpt omdat belanghebbende voor de OZB geen afzonderlijke gronden had aangevoerd en de OZB bij wetsfictie de uitkomst voor de WOZ volgt, en dat het betaalde griffierecht zal worden teruggestort. De Rechtbank heeft wat betreft de WOZ uitspraak gedaan onder het procedurenummer LEE 18/68. In deze omstandigheden, waarin de Rechtbank enkel om administratieve redenen een andere nummering heeft gehanteerd, maar waarin duidelijk is dat belanghebbende zowel in beroep als in hoger beroep tegen de vaststelling van de WOZ-waarde heeft bedoeld op te komen, begrijpt het Hof belanghebbende aldus dat hij met zijn faxbericht van 11 december 2018 heeft bedoeld op te komen tegen de uitspraak van de Rechtbank van 30 oktober 2018 inzake het procedurenummer LEE 18/68. Het hoger beroep is derhalve ontvankelijk.
Inhoudelijk
Ten aanzien van de WOZ
4.3.
Belanghebbende voert in hoger beroep ten aanzien van de WOZ-beschikking, zo heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting desgevraagd verklaard, uitsluitend nog aan dat het taxatieverslag dat in de bezwaarfase door de heffingsambtenaar is overgelegd te summier is, zodat hij gedwongen was in beroep en hoger beroep te komen en dat hij daarom recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de behandeling in beroep en hoger beroep. De waarde van de onroerende zaak als zodanig is niet meer in geschil. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende gesteld dat het taxatieverslag geen inzicht biedt in de vraag of en in welke mate rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten; daartoe ontbreken zijns inziens factoren ten aanzien van kwaliteit, onderhoud, ligging, uitstraling en doelmatigheid. Naar het oordeel van het Hof, voldoet het taxatieverslag aan de daaraan te stellen eisen. In dit verslag zijn de objectgegevens en -kenmerken vermeld van zowel de onroerende zaak als de referentieobjecten alsmede van laatstgenoemde objecten de transactiedatum en –prijs. Geen rechtsregel verplicht de heffingsambtenaar in het taxatieverslag de door belanghebbende genoemde factoren te vermelden. Voorts is de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de in het bezwaarschrift en de tijdens de hoorzitting door belanghebbende naar voren gebrachte grieven, waaronder die ter zake van de onderlinge verschillen tussen de onroerende zaak en de referentieobjecten. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende heeft moeten doorprocederen om een deugdelijke motivering van de vastgestelde WOZ-waarde te krijgen. Voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, is daarom geen plaats.
Ten aanzien van de afvalstoffenheffing
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Dit brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden. Daarbij worden dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet.
4.5.
Bij de beoordeling van het geschil zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld in (onder andere) zijn arresten van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777 en 18 april 2014, nr. 13/00469, ECLI:NL:HR:2014:938. Die regels kunnen als volgt kort worden samengevat. Uitgangspunt is dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij behoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de gemeente mag niet worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de gemeente aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar voor die posten nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn mening de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast. Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden welke posten kunnen worden beschouwd als een 'last ter zake' en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
4.6.
Belanghebbende stelt zich ten aanzien van de aanslag in de afvalstoffenheffing op het standpunt dat de opbrengstlimiet is overschreden. Belanghebbende voert hiervoor in hoger beroep aan dat ten aanzien van de in de begroting opgenomen post “Indirecte Uitvoering Lasten” redelijke twijfel bestaat en dat deze twijfel door de heffingsambtenaar niet naar vermogen is weggenomen. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van dit standpunt gesteld dat de door de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep gegeven informatie en toelichting over de verdeelsleutel waarmee de salarissen van ambtenaren en de derden aan de verschillende begrotingsposten worden toegedeeld niet kan worden getoetst.
4.7.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen, overweegt het Hof allereerst het volgende. De heffingsambtenaar heeft in bezwaar aan belanghebbende het onder 2.6 genoemde overzicht en nadere specificaties van de met betrekking tot de afvalstoffenheffing geraamde lasten en baten uit de gemeentelijke begroting verstrekt. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van specifieke door belanghebbende tijdens de hoorzitting genoemde posten een nadere toelichting gegeven. In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar vervolgens ten aanzien van diverse posten, waaronder de tot de “Indirecte Uitvoering Lasten” behorende post “Salaris structureel”, nadere informatie verschaft. Ten aanzien van laatstgenoemde post heeft belanghebbende – voor het eerst in zijn hogerberoepschrift – gesteld dat onduidelijk is volgens welke verdeelsleutel de salarissen van ambtenaren en derden aan de verschillende begrotingsposten worden toegedeeld. De heffingsambtenaar heeft daarop bij zijn verweerschrift in hoger beroep het onder 2.9 genoemde overzicht verstrekt, waarin een specificatie is opgenomen van de toerekening van de werknemers (in percentages van fte’s en loonkosten) van de diverse onderdelen van de gemeente aan de begroting van de afvalstoffenheffing, en dit overzicht voorzien van een toelichting. Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar, ook reeds met het verstrekken van de informatie in bezwaar en de toelichting in de uitspraak op bezwaar, voldoende inzicht gegeven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen.
4.8.
Zoals hiervoor is overwogen, dient belanghebbende, nadat de heffingsambtenaar inzicht heeft verschaft in de geraamde baten en lasten, gemotiveerd te stellen waarom naar zijn mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of er sprake is van een last ter zake van de in de verordening bedoelde diensten. Belanghebbende heeft in hoger beroep evenwel volstaan met de stelling dat hij de verdeelsleutel waarmee de salarissen van ambtenaren en de derden aan de verschillende begrotingsposten worden toegedeeld niet kan toetsen. Deze stelling is naar het oordeel van het Hof op zichzelf een onvoldoende gemotiveerde stelling om ten aanzien van de tot de “Indirecte Uitvoering Lasten” behorende post “Salaris structureel” tot redelijke twijfel of er sprake is van een last ter zake te concluderen.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de afvalstoffenheffing sprake is geweest van overschrijding van de opbrengstlimiet.
Ten aanzien van de rioolheffing
4.10.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. De onder 4.5 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet dient overeenkomstig te worden toegepast.
4.11.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep in eerste instantie ten aanzien van de aanslag in de rioolheffing op het standpunt gesteld dat de opbrengstlimiet was overschreden. Daarvoor voerde belanghebbende – naar het Hof begrijpt – aan dat 1) de in de “directe lasten” begrepen post “dotaties voorzieningen” een dotatie aan een reserve betreft en dat 2) deze dotatie een sluitpost is ter zake waarvan geen aansluiting is te vinden met voorgenomen vervangingsinvesteringen of onderhoud. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn onder 1) en 2) ingenomen stellingen laten varen en zijn standpunt dat de opbrengstlimiet is overschreden, ingetrokken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij zich uitsluitend nog op het standpunt stelt dat de heffingsambtenaar pas ter zitting bij het Hof de bij belanghebbende gerezen twijfel met betrekking tot de vraag of de dotatie een sluitpost is ter zake waarvan geen aansluiting is te vinden, heeft weggenomen, zodat hij daarom recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de behandeling in beroep en hoger beroep.
4.12.
Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij heeft moeten doorprocederen tot in hoger beroep om van de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verkrijgen omtrent de bij belanghebbende gerezen twijfel over de vraag of de post “dotatie voorzieningen” een last ter zake was. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt, reeds niet omdat belanghebbende pas voor het eerst in hoger beroep heeft gesteld dat de betreffende dotaties een sluitpost zijn ter zake waarvan geen aansluiting is te vinden met voorgenomen vervangingsinvesteringen of onderhoud. Het Hof overweegt daarbij dat de heffingsambtenaar reeds in de bezwaarfase aan belanghebbende, naast het onder 2.6 genoemde overzicht van de in begroting opgenomen ramingen van de lasten en baten, specificaties heeft overgelegd, waaronder die ter zake van de in de begroting opgenomen “directe lasten”. Uit deze specificatie blijkt onder meer de post “dotaties voorzieningen” ten bedrage van € 2.220.000. Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met het verstrekken van de informatie in bezwaar voldoende inzicht gegeven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen, zodat het vanaf dat moment op de weg van belanghebbende lag voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn mening ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Naar het oordeel van het Hof, kan niet worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar vóór het hoger beroep ter zake van de post “dotaties voorzieningen” nadere inlichtingen had moeten verschaffen. Voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, is daarom geen plaats.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. W.M. van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
17 december 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 december 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.