Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[geïntimeerde sub 1] B.V.,
[geïntimeerde sub 2] B.V.,
[geïntimeerde sub 3],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een kort geding vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de voorzieningenrechter de vordering van de appellant tot ontruiming van een bedrijfsruimte heeft afgewezen. De appellant, een ijzer- en staalschroothandel, had de locatie in gebruik genomen na de faillietverklaring van de eerdere eigenaar, [naam schroothandel] B.V. De appellant vorderde in kort geding dat de geïntimeerden de locatie zouden ontruimen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de geïntimeerden onrechtmatig gebruik maakten van de locatie. De appellant ging in hoger beroep, waarbij vijf grieven werden aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis en toewijzing van de vorderingen.
Het hof heeft vastgesteld dat er inmiddels een eindvonnis was gewezen in de bodemprocedure, waarin de geïntimeerden onrechtmatig handelen was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de rechtsverhouding tussen partijen bindend was vastgesteld door de bodemrechter, en dat de kortgedingrechter zijn beslissing diende af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter. Aangezien de vordering tot ontruiming in de bodemprocedure was toegewezen, had de appellant in het hoger beroep van het kort geding geen belang meer bij zijn vordering. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die werd gecompenseerd.
De uitspraak benadrukt de afstemmingsregel tussen kort geding en bodemprocedure, en hoe deze van invloed is op de beslissingen van de rechter in hoger beroep. Het hof heeft de grieven van de appellant niet verder besproken, omdat de uitkomst van de bodemprocedure leidend was voor de beslissing in het hoger beroep.