ECLI:NL:GHARL:2019:1066

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.218.612
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid appellanten in hoger beroep wegens vervallen recht tot indiening van memorie van grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, die in eerste aanleg eisers in conventie en verweerders in reconventie waren, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eindvonnis van de rechtbank Gelderland. Het hof heeft vastgesteld dat het recht van de appellanten om een memorie van grieven in te dienen is vervallen, omdat zij niet tijdig hebben gereageerd op de rol van 10 oktober 2017. Ondanks verzoeken om uitstel en argumenten over schikkingsonderhandelingen, heeft het hof geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van het procesreglement rechtvaardigden. De appellanten hebben geen gronden voor het hoger beroep aangevoerd en zijn niet verschenen op de roldata. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun vordering in hoger beroep en hen veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.218.612
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 273208)
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,en2. [appellante sub 2] ,

appellanten,
beiden wonende te [woonplaats] ,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
advocaat: mr. R.H. van de Beeten,
tegen:

1.1. [geïntimeerde sub 1] ,en

2.
[geïntimeerde sub 2],
geïntimeerden,
beiden wonende te [woonplaats] ,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat: mr. J.J. Degenaar.
Appellanten zullen hierna gezamenlijk [appellanten] worden genoemd.
Geïntimeerden zullen hierna gezamenlijk [geïntimeerden] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
31 december 2014, 7 oktober 2015, 4 november 2015, 3 augustus 2016, 4 januari 2017 en het aanvullende vonnis van 27 september 2017, die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 31 maart 2017 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 4 januari 2017 en de tussenvonnissen van 7 oktober 2015 en 3 augustus 2016, met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 4 juli 2017.
2.2 Op de eerst dienende dag is de zaak geselecteerd voor comparitie na aanbrengen en voor mediation. Ook is verstek verleend tegen [geïntimeerden] De zaak is vervolgens op de rol gekomen van 15 augustus 2017 voor het nemen van de memorie van grieven aan de zijde van [appellanten] , op welke datum aan [appellanten] (ambtshalve peremptoir) uitstel is verleend voor het nemen van grieven tot 12 september 2017.
2.3
[appellanten] heeft op 11 september 2017 met een H5-formulier, met instemming van [geïntimeerden] , het hof verzocht een uitstel van zes weken te verlenen voor het nemen van de memorie van grieven in verband met onderhandelingen tussen partijen. Het hof heeft [appellanten] tot 10 oktober 2017 ambtshalve peremptoir uitstel verleend. Op laatstgenoemde roldatum heeft [appellanten] niet van grieven gediend; op de rol is aantekening gemaakt dat het recht op het indienen van een memorie van grieven (door [appellanten] ) is vervallen. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier.
2.4 Bij brief van 30 oktober 2017 heeft [appellanten] het hof verzocht terug te komen op zijn rolbeslissing dat het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen. Tevens heeft [appellanten] het hof verzocht pleidooi te bepalen.
2.5 Bij H2-formulier van 24 november 2017, bedoeld voor de rolzitting van 28 november 2017, heeft mr. Degenaar zich namens [geïntimeerden] in de procedure gesteld. Bij fax van 23 november 2017 heeft [geïntimeerden] betoogd dat het recht van [appellanten] op het nemen van een memorie van grieven is vervallen en het hof verzocht het verzoek tot het houden van het pleidooi af te wijzen.
2.6
Het hof heeft vervolgens pleidooi bepaald op 21 november 2018. Voorafgaand aan het pleidooi heeft [appellanten] een akte overlegging producties in het geding gebracht met 15 producties en heeft [geïntimeerden] een viertal producties ingediend. Tijdens het pleidooi hebben mr. Van de Beeten en mr. Degenaar gepleit overeenkomstig hun pleitaantekeningen.
2.7
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
In onderhavige procedure dient de vraag te worden beantwoord of aan de zijde van [appellanten] het recht bestaat alsnog van grieven te dienen. [appellanten] heeft gronden aangevoerd waarom dit recht niet is vervallen en vraagt het hof terug te komen op eerder genomen rolbeslissingen, waaronder de rolbeslissing van 10 oktober 2017 om akte niet-dienen te verlenen. [geïntimeerden] heeft de aangevoerde gronden bestreden.
3.2
Het hof stelt voorop dat in artikel 133 lid 4 Rv (dat op grond van artikel 353 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep) is bepaald dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. In artikel 1.7 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij gerechtshoven (hierna: het procesreglement) is bepaald dat de in het reglement neergelegde termijnen ambtshalve worden nageleefd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit. et hoHet hof gaat in de onderhavige zaak uit van de toepassing van het procesreglement dat gold per 1 januari 2017, zijnde de zevende versie van het procesreglement.
3.3
De beslissing van de rolraadsheer dat het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen, is aan te merken als een tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in beginsel niet in dezelfde instantie terugkomen. Gelet op het ingrijpende gevolg van het niet-dienen van grieven in hoger beroep, zal het hof evenwel op verzoek van de appellant moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en voorts in geval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout (zie HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461 onder 4.2.2).
3.4
[appellanten] heeft aan zijn verzoek om terug te komen op de genomen rolbeslissing allereerst ten grondslag gelegd dat het hof ten onrechte de zaak op de rol van 4 juli 2017 zowel heeft geselecteerd voor comparitie na aanbrengen als voor grieven heeft verwezen naar de rol van 15 augustus 2017. Het hof had eerst een beslissing op het al dan niet doorgaan van de comparitie na aanbrengen moeten geven en had nadien pas de zaak naar de rol voor grieven kunnen verwijzen.
3.5 Dit argument gaat niet op. Op 4 juli 2017 is de zaak geselecteerd voor comparitie na aanbrengen. In artikel 2.9 van het procesreglement staat dat de comparitie na aanbrengen niet wordt gehouden voordat beide partijen het griffierecht hebben betaald. Hieruit volgt dat een comparitie na aanbrengen alleen wordt gehouden indien beide partijen zijn verschenen (en het griffierecht hebben voldaan). Op de rol van 4 juli 2017 is aan [geïntimeerden] verstek verleend. [appellanten] wist, zo volgt uit zijn stellingname (pagina 3, 3e alinea e.v. brief 30 oktober 2017), dat [geïntimeerden] op dat moment niet zou verschijnen in de procedure in verband met lopende schikkingsonderhandelingen en dat een comparitie na aanbrengen dus niet zou worden gehouden. Vanwege het niet verschijnen van [geïntimeerden] is de zaak terecht op de rol gekomen voor het nemen van memorie van grieven en mocht [appellanten] er ook niet van uit gaan dat dit slechts een formaliteit was in afwachting van een nog nader te bepalen comparitie na aanbrengen. [appellanten] heeft het hof op 11 september 2017 verzocht uitstel te verlenen voor het nemen van de memorie van grieven. De zaak heeft tot driemaal op de rol gestaan voor het nemen van een memorie van grieven. [appellanten] had het roljournaal, gelet op het voorgaande, niet anders kunnen en mogen begrijpen dan dat hij na het verlenen van het verstek uiteindelijk op 10 oktober 2017 ambtshalve peremptoir van grieven had moeten dienen.
3.6 [appellanten] heeft voorts aangevoerd dat artikel 1.7 van het procesreglement niet uitsluit dat er nog een uitstel kan worden verkregen. Verder heeft [appellanten] zich beroepen op artikel 3.2 van het procesreglement. Dit artikel bepaalt dat indien appellant aan enige toepasselijke bepaling van de voorgaande artikelen, met uitzondering van het bepaalde in artikel 3 lid 1 onder a, niet heeft voldaan en het verzuim kan worden hersteld, het hof een termijn van twee weken voor herstel verleend. [appellanten] stelt dat uit artikel 3.2 van het procesreglement volgt dat ‘artikelen’ slaat op alle voorgaande artikelen van het procesreglement. [appellanten] stelt dat wanneer is verzuimd uitstel te vragen op grond van deze bepaling een termijn van twee weken moet worden gegund voor herstel daarvan.
3.7
Dit betoog van [appellanten] faalt. Het door [appellanten] genoemde artikel 3.2 van het procesreglement staat in hoofdstuk 3 (“nieuwe zaken”). Artikel 3.1 van het procesreglement bepaalt wanneer een nieuwe zaak uiterlijk ter griffie wordt ingediend en welke stukken daarbij worden overgelegd en welke mededelingen worden gedaan. Artikel 3.2 van het procesreglement bepaalt dat indien appellant aan enige toepasselijke bepaling van de voorgaande artikelen, met uitzondering van het bepaalde in art. 3 lid 1 onder a, niet heeft voldaan en het verzuim kan worden hersteld, het hof hem een termijn van twee weken voor herstel verleent. Artikel 3.2 van het procesreglement kan redelijkerwijs niet zo worden uitgelegd dat het tot gevolg heeft dat een partij ook na ommekomst van de ambtshalve te handhaven termijnen voor het verrichten van een proceshandeling nog een ‘hersteltermijn’ van twee weken zou worden gegund. Artikel 1.7 van het procesreglement bepaalt (overeenkomstig artikel 133 lid 4 Rv) immers dat het recht de proceshandeling te verrichten vervalt indien de proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen. Dat betekent dat – als artikel 3.2 al op artikel 1.7 van toepassing zou zijn – niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.2 dat ‘het verzuim kan worden hersteld’. Het verzuim te dienen kan immers in beginsel niet worden hersteld indien de zaak (ambtshalve) peremptoir stond.
3.8
[appellanten] stelt daarnaast dat er een procesovereenkomst tussen partijen bestond, inhoudende dat in hoger beroep niet zou worden voortgeprocedeerd zolang de onderhandelingen niet definitief waren mislukt. Deze overeenkomst moet worden gezien als een afwijkende afspraak in de zin van artikel 1.4 van het procesreglement, aldus [appellanten] Hij meent dat met het verzoek van 11 september 2017, waarin is verzocht uitstel te verlenen in verband met onderhandelingen tussen partijen, uitvoering is gegeven aan deze procesovereenkomst en dat het hof daarvan genoegzaam op de hoogte was. [geïntimeerden] heeft bestreden dat er een procesovereenkomst tussen partijen was.
3.9
Ook in deze stelling volgt het hof [appellanten] niet. Gebleken is weliswaar dat op eenparig verzoek een keer uitstel is verzocht voor het dienen van grieven in verband met onderhandelingen tussen partijen, maar daaruit volgt niet dat tussen partijen een procesafspraak bestond die inhield dat zij in hoger beroep niet wensten voort te procederen zolang de onderhandelingen liepen. Doorhaling van de zaak had in dat geval ook in de rede gelegen.
3.1
Voorts heeft [appellanten] zich beroepen op artikel 1.14 en 1.15 van het procesreglement en gesteld dat de bijzondere omstandigheden, waaronder het feit dat de zaak geselecteerd was voor comparitie na aanbrengen, de bekendheid van het hof met de schikkingsonderhandelingen en de procesafspraak, nopen tot afwijking van het procesreglement. Artikel 1.15 van het procesreglement bepaalt namelijk dat indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, het hof van het procesreglement kan afwijken. [appellanten] beroept zich in dat kader specifiek op HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075.
3.11
Het beroep van [appellanten] op HR 17 april 2015 kan hem niet baten nu het in die zaak ging om de toepassing van een pilotreglement. Dit pilotreglement week af van het landelijk procesreglement in die zin dat (a) sprake is van één termijn voor het indienen van memories die niet wordt verlengd, terwijl (b) bij overschrijving van die termijn zonder peremptoir stelling of voorafgaande waarschuwing ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. Deze specifieke in de pilot geldende bepalingen brachten mee dat de goede procesorde aanleiding gaf om zonder meer een verkorte termijn van veertien dagen te verlenen om het verzuim te herstellen. Van een dergelijke situatie is in de onderhavige zaak geen sprake. Er was geen sprake van een pilotreglement en bovendien heeft [appellanten] drie termijnen, waarvan twee ambtshalve peremptoir, gehad voor het nemen van zijn grieven. De overige aangevoerde omstandigheden – het feit dat de zaak geselecteerd was voor een comparitie na aanbrengen, daarvoor geen uitstelregeling in het procesreglement is opgenomen, de eerste termijn van zes weken is verdampt, het hof bekend was met de lopende schikkingsonderhandelingen tussen partijen en partijen de procedure gelet daarop hadden ‘bevroren’, rechtvaardigen ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien geen afwijking van het procesreglement. Het had, zoals hiervoor is overwogen, [appellanten] duidelijk moeten zijn dat er geen comparitie na aanbrengen zou worden gehouden en het heeft hem duidelijk moeten zijn dat na herhaald uitstel, de zaak naar de rol van 10 oktober 2017 werd verwezen voor memorie van grieven ambtshalve peremptoir. [appellanten] had – op eenparig verzoek – opnieuw uitstel moeten vragen dan wel om doorhaling van de zaak moeten vragen nu hij op die datum kennelijk niet van grieven wilde dienen. Dat partijen (mogelijk, [geïntimeerden] bestrijden dit vanaf een zeker moment) in onderhandeling waren, maakt dit niet anders en vormt geen bijzondere omstandigheid. Van andere bijzondere omstandigheden, die afwijking van het procesreglement rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.
3.12 Tot slot is evenmin gebleken dat sprake is van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag of dat sprake is van een fout, op grond waarvan het hof gelet op de goede procesorde dient terug te komen op de bindende eindbeslissing van 10 oktober 2017.
3.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen reden is om terug te komen op de bindende eindbeslissing dat het recht tot indiening van de memorie van grieven is vervallen. Nu [appellanten] in de appeldagvaarding geen gronden voor het hoger beroep heeft aangevoerd en geen memorie van grieven heeft genomen, is de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. Het hof zal [appellanten] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering in hoger beroep.
3.14
[appellanten] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De kosten aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden begroot op € 313,- aan griffierecht en
€ 2.148,- (2 punten x tarief II) aan salaris voor de advocaat.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in zijn vordering in hoger beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot de aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen kosten op € 313,- wegens griffierecht en € 2.148,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.B. ter Heide, C.J.H.G. Bronzwaer en S.C.P. Giesen en en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.