ECLI:NL:GHARL:2019:10561

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.226.741
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad: fraudeonderzoek door bank – schending privacy en bescherming persoonsgegevens

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [A], die door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak in het ongelijk was gesteld. [A] was van 1 juni 2008 tot 31 januari 2011 directeur van [bedrijf A] en had als vertrouwenspersoon van [B] opgetreden in financiële aangelegenheden. Na een aantal verdachte transacties op de rekeningen van [B] heeft Rabobank, op verzoek van Robeco, een onderzoek ingesteld naar [A]. Dit onderzoek leidde tot een rapport dat door Rabobank werd opgesteld en dat door [A] als onrechtmatig werd bestempeld, omdat het zijn privacy zou schenden en een eenzijdig beeld zou geven van de situatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van Rabobank om [B] te beschermen tegen mogelijk oneigenlijk gebruik van haar rekeningen werd afgewogen tegen de privacy van [A]. Het hof oordeelde dat Rabobank gerechtvaardigd was om het onderzoek in te stellen en dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [A] proportioneel was. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde [A] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.226.741
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 420195)
arrest van 10 december 2019
in de zaak van
[A ] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: ‘ [A ] ’,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn,
tegen:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: ‘Rabobank’,
advocaat: mr. K.M. Kole,

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 maart 2019 hier over. Bij dit arrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald. De comparitie heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Tijdens de zitting is vermeld dat de brief van mr. Ravestijn van 8 mei 2019 met daaraan gehecht een USB-stick aan het procesdossier is toegevoegd. De advocaten van partijen hebben spreeknotities overgelegd en vragen van het hof beantwoord. De griffier heeft aantekening bijgehouden van de comparitie.
1.2
Aan het slot van de comparitie heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van 5 juli 2017 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

3.De beoordeling

3.1
In de kern genomen gaat het in deze zaak om het volgende. [A ] was van 1 juni 2008 tot 31 januari 2011 directeur van [bedrijf A] ( [bedrijf A] ). [B] (hierna: [B] ) had besloten haar vermogen na te laten aan [bedrijf A] . [A ] is vanaf 2009 als vertrouwenspersoon van [B] in financiële aangelegenheden gaan optreden. [C] (hierna: [C] ) was samen met [D] gemachtigd op een bankrekening van [B] bij ABN Amro Bank. [B] had daarnaast een rekening bij Robeco. Hierop hield zij gelden en aandelen tot een bedrag van circa
€ 1.267.000 in december 2010. In november 2010 is er over deze rekening contact geweest tussen [A ] en Robeco en is van deze rekening via internet bankieren een bedrag van in totaal € 60.000 overgemaakt naar een nieuwe op 22 oktober 2010 bij de ING-bank geopende bankrekening ten name van [B] , op welke rekening [A ] gemachtigd was. [A ] heeft vervolgens in relatief kleine porties nagenoeg het hele bedrag van € 60.000 contant opgenomen. Eén en ander is aanleiding geweest voor Robeco om een onderzoek te doen naar deze transacties. Dit onderzoek is uitgevoerd door de afdeling crisismanagement en fraudebestrijding van Rabobank Nederland, onder leiding van [Rabobank] (hierna: [Rabobank] ). [Rabobank] heeft op 22 december 2010 zijn onderzoeksbevindingen (hierna: het rapport) gestuurd aan [C] en [E] (hierna: [E] ). [E] heeft op 23 december 2010 namens [B] aangifte gedaan bij de politie. Op 31 januari 2011 is de arbeidsovereenkomst van [A ] met [bedrijf A] met onmiddellijke ingang beëindigd. Van deze gebeurtenissen is melding gemaakt in de landelijke en lokale media. [B] en [E] zijn enige tijd na de aangifte overleden
.Het strafrechtelijk vooronderzoek heeft geleid tot een dagvaarding en een onderzoek ter terechtzitting. Op 19 februari 2015 is [A ] door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken. Op 30 mei 2017 heeft Rabobank aan [A ] bericht dat zij zijn gegevens uit het incidenteel verwijzingsregister zal verwijderen.
3.2
[A ] heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang - in conventie gevorderd te verklaren voor recht dat Rabobank jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, met verwijzing naar de schadestaatprocedure. Volgens [A ] heeft Rabobank met het (naar buiten brengen van het) rapport inbreuk gemaakt op het recht van [A ] op de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en zijn recht op goede naam. Subsidiair heeft [A ] gesteld dat het rapport jegens hem maatschappelijk onbetamelijk is. Rabobank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – als verweer aangevoerd dat het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband ontbreekt tussen het verweten handelen en de gestelde schade en dat het uitgevoerde onderzoek zorgvuldig is geweest en in lijn met de op Robeco rustende (wettelijke) verplichtingen. Verder heeft Rabobank - voorwaardelijk - in reconventie afgifte van het volledige strafdossier gevorderd. De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat bij het opstellen van het rapport de zienswijze en standpunten van [A ] onvoldoende zijn betrokken, waardoor het rapport een eenzijdig en onzorgvuldig beeld geeft. De rechtbank heeft Rabobank echter in het gelijk gesteld op het punt van het ontbreken van het causaal verband en bij vonnis van 5 juli 2017 de vorderingen van [A ] in conventie afgewezen en [A ] veroordeeld in de proceskosten. De vordering in reconventie behoefde geen behandeling.
3.3
[A ] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Met grief I richt [A ] zich tegen de rolbeslissing van de rechtbank van 21 september 2016. Met zijn overige grieven bestrijdt [A ] kort gezegd het oordeel van de rechtbank dat ondanks dat (als gevolg van het achterwege blijven van hoor en wederhoor) het rapport een eenzijdig en daarmee onzorgvuldig beeld geeft van de gang van zaken rond de verdenking van [A ] , geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen omdat de aan Rabobank verweten gedragingen met betrekking tot het rapport niet hebben geleid tot de schade die [A ] stelt te hebben geleden. Rabobank heeft in het principaal appel verweer gevoerd en in incidenteel appel één formele grief (II) gericht tegen de aansprakelijkstelling van Rabobank in plaats van Robeco en één inhoudelijke grief (I) tegen het oordeel van de rechtbank over de hiervoor beschreven onzorgvuldigheid van haar rapportage. Het hof zal hierna eerst de formele grieven in het principaal en incidenteel appel bespreken. Het hof ziet aanleiding de overige grieven in zowel het principaal als het incidenteel appel gezamenlijk te bespreken, nu de grieven van [A ] in het principaal appel berusten op het uitgangspunt dat het rapport een eenzijdig en daarmee onzorgvuldig beeld schetst van de gang van zaken rond de verdenking van [A ] , zoals de rechtbank in rov. 4.5 heeft overwogen, en Rabobank juist daartegen haar grief in het incidenteel appel heeft gericht.
Terugkomen op beslissing verlenen akte niet-dienen
3.4
[A ] heeft met grief I principaal appel ingesteld tegen de rolbeslissing van de rechtbank van 21 september 2016, omdat de rechtbank in die beslissing is teruggekomen van haar eerdere rolbeslissing van 7 september 2016 tot het verlenen van akte niet-dienen aan Rabobank. Het hof overweegt als volgt.
3.5
Volgens vaste rechtspraak geldt de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen als een tussenvonnis waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen, tenzij de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die beslissing moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing en geen gelegenheid te geven tot herstel. [1]
3.6
Het hof verwerpt de stelling van [A ] dat de rechtbank bij haar beslissing om terug te komen van haar eerdere rolbeslissing is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan [A ] betoogt kan de goede procesorde tot een belangenafweging nopen, waarbij het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het rolreglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. In dit geval staat als niet weersproken vast dat de advocaat van Rabobank, nadat de advocaat van [A ] een verzoek om een tweede uitstel had geweigerd, de rechtbank eenzijdig om uitstel verzocht wegens klemmende redenen en dat de afwijzing van dit verzoek onverwachts en zonder enig bericht of waarschuwing aan partijen door de rechtbank is meegedeeld, tegelijk met de beslissing dat akte niet-dienen werd verleend. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de rechtbank daarin voldoende grond gezien om terug te komen van haar beslissing en Rabobank een verkorte termijn van drie weken verleend om het verzuim te herstellen. Naar het oordeel van het hof was daarmee het belang van [A ] op een voortvarend proces voldoende gewaarborgd en zou onder de gegeven omstandigheden een uitsluiten van verdere procesdeelname van Rabobank een te zware sanctie zijn geweest. Daarbij is ook in aanmerking te nemen dat het uit het oogpunt van proceseconomie weinig doeltreffend is wanneer het inhoudelijk debat zich eerst in hoger beroep ontwikkelt; een mogelijkheid die aan Rabobank had open gestaan wanneer zij geconfronteerd was met een veroordelend vonnis. Grief I in het principaal appel faalt mitsdien.
Grondslag aansprakelijkstelling Rabobank
3.7
Rabobank heeft met grief II in incidenteel appel aan de orde gesteld dat niet zij, maar Robeco aansprakelijk moet worden gehouden wanneer de verwijten van [A ] over het onderzoek en het rapport zouden slagen, omdat Robeco de opdracht daartoe aan [Rabobank] heeft gegeven. De grief faalt. De werkzaamheden zijn verricht door [Rabobank] als werknemer van Rabobank. Als [Rabobank] bij die werkzaamheden een fout heeft gemaakt, is Rabobank daarvoor op grond van artikel 6:170 BW jegens [A ] aansprakelijk te houden. Terecht merkt [A ] daarbij op dat hij op de voet van artikel 6:171 BW ook Robeco had kunnen aanspreken en dat dit onverlet laat de mogelijkheid voor [A ] om (ook) Rabobank aan te spreken.
Bespreking overige (principale en incidentele) grieven
3.8
[A ] baseert het onrechtmatig handelen van Rabobank op:
(a) onzorgvuldige totstandkoming en inhoud rapportage;
(b) onvoldoende waarborgen belangen [A ] bij totstandkoming rapport;
(c) onvoldoende waarborgen belangen [A ] bij hanteren en/of openbaren van informatie/conclusies uit het rapport (geven ruchtbaarheid).
3.9
Rabobank bestrijdt dat de feitelijke bevindingen in het rapport onjuist zijn weergegeven en dat zij [A ] geen gelegenheid heeft geboden voor een reactie. Volgens Rabobank kon aan de onderzoeksbevindingen een gerechtvaardigde verdenking jegens [A ] worden ontleend. Daarbij betoogt de bank dat haar bijzondere zorgplicht meebrengt dat zij in geval van mogelijke onregelmatigheden haar klanten bescherming moet bieden door onderzoek te doen en zo nodig maatregelen te nemen. Robeco heeft daarom terecht Rabobank een onderzoek laten verrichten naar de transacties in november 2010. Voor het delen van haar onderzoeksbevindingen met [B] en haar zaakwaarnemers [E] en [C] beroept de bank zich voorts op artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) en stelt dat de hierin gewaarborgde rechten in dit geval prevaleren boven het in artikel 8 EVRM besloten liggende recht op eerbiediging van de privacy.
3.1
Het debat van partijen spitst zich toe op twee vragen. In de eerste plaats ligt de vraag voor of Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door een onderzoek in te stellen naar de transacties op de Robeco en ING-rekening van [B] en daarvan verslag te doen, waarbij meer in het bijzonder moet worden beoordeeld of Rabobank met het oog op de verplichting tot betamelijk handelen in voldoende mate rekening heeft gehouden met de belangen van [A ] . In de tweede plaats ligt de vraag voor of Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door de wijze waarop zij het rapport openbaar heeft gemaakt. Beantwoording van deze vragen leidt tot een afweging van de belangen van Rabobank enerzijds en [A ] anderzijds.
Totstandkoming rapport: onderzoek en inhoud
Beoordelingskader
3.11
De kritiek van [A ] op het handelen van Rabobank roept de vraag op op welke grond Rabobank zich bevoegd heeft geacht tot het instellen van een onderzoek naar de gedragingen van [A ] . Rabobank heeft zich in algemene zin beroepen op de zorgplicht van financiële instellingen jegens hun cliënten en het belang hen bescherming te bieden tegen misbruik of oneigenlijk gebruik van hun rekeningen, alsmede op het recht van vrijheid van meningsuiting, maar heeft nagelaten concreet aan te geven binnen welke kaders zij haar onderzoek heeft verricht. [A ] heeft als kader voor het handelen van Rabobank verwezen naar de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars en naar de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen. Rabobank heeft betoogd dat de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek geen toepassing vindt, omdat deze voor verzekeraars en hun verzekeringnemers is geschreven. Dat is op zichzelf juist. Tegelijkertijd heeft echter te gelden dat het op grond van de destijds geldende Wet bescherming persoonsgegevens (vervallen per 25 mei 2018 en vervangen door de Algemene verordening gegevensbescherming) Rabobank niet was toegestaan om zomaar allerhande persoonsgegevens te verzamelen en te verwerken. Gesteld noch gebleken is voorts dat Rabobank als financiële instelling meer of andere bevoegdheden heeft dan elke burger, wanneer een vermoeden ontstaat dat een derde zich via een bankrekening ten onrechte toegang verschaft tot gelden van een ander. Nu het handelen van Rabobank (bestrijding van mogelijk oneigenlijk gebruik van rekeningen) impliceert dat persoonsgegevens zijn verwerkt, is de Wbp een belangrijke maatstaf om te beoordelen of Rabobank jegens [A ] zorgvuldig heeft gehandeld. Het hof zal ook acht slaan op genoemde Gedragscode, nu deze code een uitwerking vormt van datgene wat volgens de Wbp wel of niet is toegestaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat (i) in de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek als bijlage is opgenomen en dat (ii) in de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek wordt vermeld dat deze Gedragscode aansluit bij de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen. Het hof verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 mei 2019, [2] waarin is geoordeeld dat bij de vraag of een accountant in verband met een persoonsgericht onderzoek jegens een derde onzorgvuldig had gehandeld alle omstandigheden van het geval een rol spelen, waaronder ook algemeen aanvaarde zorgvuldigheidsnormen die kunnen worden ontleend aan in de branche geldende gedrags- en beroepsregels. In die zaak ging het meer in het bijzonder om de toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor bij persoonsgerichte onderzoeken.
3.12
Bij de beantwoording van de vraag of Rabobank onrechtmatig jegens [A ] heeft gehandeld door inbreuk te maken op zijn persoonlijke levenssfeer neemt het hof de volgende passages uit het rapport - voor zover relevant en waar mogelijk zakelijk weergegeven – in aanmerking:
a) informatie Robeco
3.13
Robeco heeft Rabobank op 2 december 2010 ingeschakeld om onderzoek te doen naar de overboekingen van gelden van [B] van haar Robeco-rekening naar een nieuwe op haar meisjesnaam gestelde ING-rekening. In het rapport wordt vermeld dat Robeco toen beschikte over de hierna genoemde informatie (zie overzicht gebeurtenissen administratie Robeco, p. 7). De informatie werd door Rabobank verkregen door kennisname van schriftelijke documenten en door het uitluisteren van telefoongesprekken, afkomstig van Robeco:
- [B] houdt in 2010 een beleggingsportefeuille (en spaarrekeningen) aan bij Robeco met daaraan gekoppeld een beleggingsrekening (Roparco); zij is in de leeftijd van [leeftijd] ;
- Op 8 oktober 2010 wordt bij Robeco de mogelijkheid tot internetbankieren aangevraagd;
- Op 25 oktober 2010 wordt via internet het versturen van dagafschriften naar het huisadres van [B] stopgezet;
- Op diezelfde dag wordt via internet de beleggingsportefeuille verkocht; het bedrag van € 1.250.000 komt op haar Robeco-rekening;
- Op 4 november 2010 belt [A ] met Robeco, omdat een opdracht tot overboeking van circa € 252.902,10 van de Robeco-rekening naar een nieuwe tegenrekening bij ING niet is uitgevoerd. De bank deelt mee geen zaken met [A ] te kunnen doen.
- Op 5 november 2010 bellen [A ] en [B] gezamenlijk; [A ] vermeldt dat hij – samen met [B] – de internettransacties uitvoert. Op basis van dit gesprek wordt de nieuwe tegenrekening bij ING opgenomen door Robeco;
- Op 6, 8, 12, 14, 19 en 21 november 2010 wordt via internet telkens opdracht gegeven € 10.000 over te boeken naar ING.
- Op 19 november 2010 verzoekt [A ] om een rekening te openen bij Robeco. Als adres geeft hij een postbusnummer op en als telefoonnummer onder meer het nummer van [bedrijf A] .
- Op 22 november 2010 belt Robeco naar de vaste lijn van [bedrijf A] . [A ] belt terug met verzoek niet naar zijn werk te bellen. Op de vraag naar het doel van de rekening antwoordt hij dat hij zaken wil doen met Robeco om te gaan sparen en beleggen en om een schenking van rond de € 1.250.000 op te boeken. Robeco bericht geen postbusadressen, maar alleen huisadressen te accepteren;
- Op 30 november 2010 ontvangt Robeco een brief van [B] met het verzoek om haar Robeco-rekening op te heffen en het volledige saldo van € 1.267.532 over te maken naar haar ING-rekening;
- Op 2 december belt Robeco met [B] om de ophefopdracht te verifiëren. [B] zegt van niets te weten en vraagt om niets te doen en de rekening te blokkeren;
- Robeco blokkeert de rekening en vraagt Rabobank (afdeling Crisismanagement & Fraudebestrijding) onderzoek te doen naar de nieuwe tegenrekening bij ING.
b) informatie ING
3.14
In het rapport is beschreven dat ING aan Rabobank persoonsgegevens heeft verstrekt met betrekking tot de bij haar aangehouden tegenrekening. Volgens het rapport heeft ING aan Rabobank meegedeeld dat:
- de ING-rekening is geopend op 22 oktober 2010 namens [B] door [A ] ;
- [A ] is gemachtigd op de rekening;
- op de rekening de van de Robeco-rekening afkomstige bedragen zijn geboekt (tot een bedrag van € 60.000);
- door [A ] via de geldautomaat en het postkantoor telkens relatief kleine bedragen contant zijn opgenomen tot nagenoeg het hele bedrag van € 60.000; bij de geldopnames uit de GEA werd steeds het daglimiet van ca. € 1.500 per bankpas gepind.
- de opnames bij de geldautomaat plaats hadden met gebruikmaking van een tweetal bankpassen, één op naam van [B] en één op naam van [A ] .
c) inlichtingen bij (betrokken) derde
3.15
Op basis van deze via Robeco en ING verkregen feiten, heeft de rapporteur ( [Rabobank] ) een – volgens het rapport – informatief onderzoek op [A ] (gemachtigde) ingesteld en hem op 7 december 2010 persoonlijk opgezocht, eerst op zijn huisadres en toen hij hem niet thuis trof op zijn werkadres, dat bij Robeco, zoals hiervoor gemeld, bekend was (althans de naam van de stichting waarvoor [A ] werkte). In het rapport heeft de rapporteur verslag gedaan van dit gesprek. Door de rapporteur is onder meer het volgende opgenomen:
- de rapporteur vermeldt uitleg te hebben gegeven over de doelstelling van het gesprek;
- [A ] heeft volgens de rapporteur verklaard dat bij de stichting bekend is dat [B] over een aanzienlijk vermogen beschikt: ruim € 1.250.000 bij Robeco en nog enkele miljoenen bij ABN Amro.
- [A ] zegt niet gemachtigd te zijn voor Robeco, maar hij voert in opdracht van [B] alle transacties uit. Zo ook de transacties en andere opdrachten die thans door [B] worden betwist. Volgens [A ] heeft zij hiervoor wel zeker de opdracht gegeven, maar kan zij zich dat kennelijk niet meer herinneren.
- [A ] meldt dat voor de ABN-rekening [C] en [D] gemachtigd zijn. [B] vertrouwde [C] niet meer, daarom werd een deel van haar vermogen ondergebracht bij Robeco. [B] wilde dit geld nu liquide hebben en het liefst met een warme hand uitgeven. Dit is de reden dat zij [A ] heeft verzocht om bij ING een rekening te openen om het geld daar naar toe over te maken, zodat zij over dit vermogen kon beschikken. Bij ING is hem een machtiging gegeven en twee bankpassen waarover hij de beschikking had. [A ] heeft via internetbankieren opdracht gegeven zes bedragen van € 10.000 te hebben overgeboekt naar ING. Dit geld heeft hij contant opgenomen van de rekening. Dat heeft hij gedaan in opdracht van [B] en hij heeft het geld aan haar gegeven.
[A ] heeft volgens de rapporteur daarna nog het volgende verklaard:
- [B] is volledig handelingsbevoegd- en bekwaam, ondanks het feit dat zij de laatste tijd wel eens vergeetachtig is. Dat eerste is bevestigd door de huisarts van [B] , dokter [F] uit [plaats] . Er is geen enkele reden om te twijfelen aan de geestelijke vermogens van mevrouw. Zij is zeer welbewust van wat zij wil en weet dit ook goed kenbaar te maken, dit ondanks het feit dat zij de laatste tijd weleens wat vergeet;
- [B] is inmiddels erg afhankelijk van hem geworden, hij wil geen enkele schijn van belangenverstrengeling tegen zich hebben, daarom wil hij erg transparant zijn in zijn handelen en meldt vrijwel alles aan zijn bestuur en de penningmeester, zeker waar het gaat om financiële kwesties;
- dat hij in opdracht van [B] € 60.000 van de ING heeft opgenomen en dat hij vaker geld opneemt om zorgverleners e.d. contant te betalen. Dat hij het bedrag van
€ 60.000 aan [B] heeft gegeven, daarvan zou [B] € 25.000 hebben gegeven aan een nichtje uit [land] . Het restant is gebruikt om kleding te kopen en om wat geld in voorraad te houden om dit met warme hand uit te geven.
- dat hij in opdracht van [B] heeft verzocht de Robeco-rekening op te heffen en geld over te maken naar de ING-rekening; zij heeft de opdrachten zelf ondertekend en deze werden door [A ] naar Robeco gestuurd.
d) inlichtingen bij betrokkene
3.16
Na het gesprek met [A ] heeft de rapporteur diezelfde middag gesproken met [B] . Over dat de inhoud van dat gesprek heeft de rapporteur in zijn rapport onder meer het volgende vermeld:
- [B] is zeer stellig en overtuigend dat zij aan niemand met een warme hand geld heeft gegeven en dat zij van [A ] ook nimmer een groot geldbedrag in ontvangst heeft genomen. Zij kan zich vanwege de vertrouwensrelatie met [A ] ook niet voorstellen dat hij geld van haar bankrekeningen heeft opgenomen, omdat zij geen geld nodig heeft en ook niet van plan is schenkingen te doen.
- Wel is haar bekend dat [A ] bij ING op haar naam een bankrekening heeft geopend en dat hij op deze rekening is gemachtigd. Volgens [A ] was dit noodzakelijk om “minder” spreiding van het vermogen te hebben.
- [B] heeft de rapporteur een bergplaats laten in haar bureau in de slaapkamer. Daar zou zij, als ze geld had gekregen van [A ] , dit neerleggen. Die ruimte was leeg.
e) inlichtingen bij andere derden
3.17
In zijn rapport vermeldt de rapporteur dat hij tijdens het gesprek met [B] op haar verzoek telefonisch contact heeft opgenomen met [C] en [E] . [C] is direct naar de woning gekomen. Over dit gesprek – met [B] en [C] – vermeldt de rapporteur dat besloten is tot overleg met de advocaat, tevens adviseur van [bedrijf A] . In het rapport heeft de rapporteur vermeldt dat hij op 13 december 2010 telefonisch heeft gesproken met [C] . Over dit gesprek vermeldt de rapporteur:
- in de bergplaats onder haar bureau in de slaapkamer is een enveloppe aangetroffen met daarin € 21.000;
- volgens [B] was dat niet mogelijk en moet deze enveloppe buiten haar medeweten daar zijn neergelegd.
3.18
Vervolgens heeft de rapporteur op 16 december 2010 met [C] gesproken. Over dat gesprek vermeldt de rapporteur:
- [C] heeft verklaard dat hij zelf op 7 december 2010 in de woning heeft gezocht, ook in de bergplaats onder het bureau en toen niets had aangetroffen; tussentijds is [A ] in de woning van [B] geweest. Hij is in het bezit van een sleutel van de woning;
- Uit navraag is gebleken dat het nichtje dat vanuit [land] in Nederland op bezoek was geweest geen geld van haar tante had gekregen;
- [B] heeft verklaard dat zij kort geleden de zonen van [A ] als begunstigde heeft laten opnemen in haar testament. [E] heeft de rapporteur gemeld dat bij de notaris navraag wordt gedaan en acties worden ondernomen om dit ongedaan te maken.
Onderzoek
3.19
Uit het voorgaande volgt dat Robeco op 2 december 2010 opdracht geeft aan Rabobank tot nader onderzoek. De opdracht heeft betrekking op een door een cliënt van Robeco bij ING aangehouden tegenrekening. Aanleiding tot dat onderzoek is dat een derde ( [A ] ) zich in de rechtsverhouding tussen Robeco en [B] mengt en namens haar opdrachten uitvoert of haar daarover adviseert, zonder dat duidelijk is waarom hij deze rol op zich neemt en of hij daartoe bevoegd is en ook zonder dat duidelijk is of [B] de strekking van de opdrachten begrijpt en daarmee akkoord is. Zichtbaar voor Robeco is dat in de periode van 6 tot en met 21 november 2010 een bedrag van € 60.000 van de Robeco-rekening naar een tegenrekening bij ING wordt overgemaakt. Ook stemt [B] bij telefonische verificatie door Robeco niet in met de opdracht tot opheffing van de rekening bij Robeco en overdracht van een bedrag van € 1.267.532 naar haar naar diezelfde tegenrekening. Naar het oordeel van het hof had Robeco onder deze omstandigheden een gerechtvaardigd belang om – mede met het oog op de belangen van [B] – informatie op te vragen over de ING-rekening. [B] gaf daar bovendien toestemming voor (artikel 8 aanhef en onder a en f Wbp). Rabobank heeft derhalve op juiste gronden een onderzoek ingesteld bij ING.
3.2
Uit het onderzoek door ING bleek dat [A ] gemachtigd was op de door [B] bij ING aangehouden rekening en dat het bedrag van circa € 60.000 met gebruikmaking van beide bankpassen contant was opgenomen. Daarmee werd duidelijk dat met de gelden afkomstig van de Robeco-rekening niet uitsluitend beheers- maar ook beschikkingshandelingen werden verricht, waarbij niet duidelijk was of deze werden verricht ten behoeve van [B] of met haar instemming. Daardoor kon ook twijfel ontstaan over de vraag of sprake was van oneigenlijk gebruik van de gelden van de Robeco-rekening. Rabobank heeft daarom (zonder vooraankondiging) een persoonsgericht onderzoek ingesteld en [A ] om zijn standpunt gevraagd. Deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [A ] acht het hof toelaatbaar, vanuit het gerechtvaardigd belang van Robeco om haar cliënte [B] te beschermen tegen (mogelijk) oneigenlijk gebruik door een derde gericht op het verkrijgen van gelden zonder haar toestemming. De maatregel is ook proportioneel: Rabobank heeft er immers vanuit kunnen en mogen gaan dat [A ] over de contant opgenomen bedragen rekening en verantwoording kon afleggen. Die verplichting volgt uit de wet (zie artikel 6:199 lid 2 BW). Door [A ] zelf te benaderen, heeft Rabobank ook gekozen voor de voor hem minst nadelige methode. Op deze wijze kon immers duidelijkheid worden verkregen over zijn positie (als zaakwaarnemer, gevolmachtigde of anderszins) en over de bestemming van de bedragen.
3.21
Dat Rabobank na het interview met [A ] bij [B] de door hem verstrekte informatie over de bestemming van de ING-gelden heeft geverifieerd is ook niet als onzorgvuldig jegens [A ] aan te duiden. [B] had er belang bij om kennis te hebben van de handelingen die op haar rekening bij de ING werden verricht. Het nadeel van [A ] schuilt bovendien niet in het feit dat verificatie plaatsvond, maar in het feit dat [B] de door [A ] gegeven toelichting niet onderschreef. Zij erkent dat [A ] op haar naam een ING-rekening heeft geopend en dat hij daar op gemachtigd is, maar zij onderschrijft niet het doel waarmee dat is gedaan. Volgens [B] ging het erom “minder” spreiding van haar vermogen te hebben; zij kon zich niet voorstellen dat [A ] geld van haar bankrekeningen had opgenomen en verklaart dat zij aan niemand geld met een warme hand heeft willen geven en dat zij van [A ] nimmer een groot geldbedrag in ontvangst heeft genomen.
3.22
Dat ook [C] door Rabobank wordt geïnterviewd acht het hof evenmin onzorgvuldig, nu hij – samen met [D] – gemachtigd was op de ABN-rekening en zij door [B] als financieel zaakwaarnemers werden beschouwd. Tot het moment dat [A ] op naam van [B] de ING-rekening opende, waren zij ook de enige gemachtigden en was de Robeco-rekening een “slapende” beleggingsrekening, waarop vermogen rendeerde. Die omstandigheden en het feit dat [B] de rapporteur daarom verzocht, rechtvaardigt dan ook dat de rapporteur bij [C] inlichtingen heeft ingewonnen over de bekendheid bij hen met en visie op de door [A ] verrichte handelingen (het openen van een ING-rekening met machtiging van [A ] en de verkoop van de beleggingen op de Robeco-rekening en overdracht van het saldo naar ING). Dat was mede in het belang van [A ] . Het had immers evengoed zo kunnen zijn, dat de gemachtigden van de handelingen van [A ] op de hoogte waren en daarmee hadden ingestemd. Naar het oordeel van het hof heeft Rabobank bij het instellen en uitvoeren van het onderzoek derhalve steeds een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de belangen van Robeco en haar cliënt bij het uitvoeren van onderzoek ter voorkoming of bestrijding van (mogelijke) oneigenlijk gebruik van de Robeco-rekening en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [A ] . Bovendien heeft Rabobank de door haar gebruikte onderzoeksmethoden zorgvuldig en niet bovenmatig ingezet. Grief IV in het principaal appel faalt op grond van het vorenstaande.
Inhoud rapport
3.23
[A ] heeft in eerste aanleg kritiek geuit op de inhoud van het rapport. De rechtbank heeft geoordeeld dat Rabobank onvoldoende heeft betwist dat er in de rapportage onjuistheden als feiten zijn gepresenteerd, bijvoorbeeld dat [A ] nog in het huis van [B] is geweest na het bezoek van de rapporteur, alsmede dat de zonen van [A ] als begunstigden in het testament van [B] stonden. Bovendien is, volgens de rechtbank, in het rapport niets van een weerwoord van [A ] tot uitdrukking gebracht, waardoor de rapportage een eenzijdig en daarmee een onzorgvuldig beeld geeft van de gang van zaken rond de verdenking van [A ] .
3.24
Rabobank heeft tegen dit oordeel in incidenteel appel een grief gericht. Deze grief slaagt. Het rapport bevat een verslag van hetgeen de rapporteur zelf heeft waargenomen. De in het rapport opgenomen informatie is afkomstig uit bronnen (documenten, telefoongesprekken) van Robeco en ING en uit de interviews die hij met [A ] , [B] en [C] heeft gehad. Door [A ] is gesteld noch gebleken dat de rapporteur wist of behoorde te weten dat hetgeen aan hem is verteld, onjuistheden bevatte. Voor zover achteraf beschouwd de informatie onjuistheden bevat, kan dat dan ook niet aan de rapporteur worden toegerekend. Dat geldt ook voor de vermelding dat [C] heeft verklaard dat volgens [B] de zonen van [A ] als begunstigden in haar testament had aangewezen en dat men dat zal uitzoeken. Dat Rabobank de uitkomst van dit onderzoek van de familie bij de notaris niet heeft afgewacht, doet er niet aan af dat de rapporteur dit van [C] heeft gehoord en genoteerd. Aan de juistheid van de inhoud van het rapport doet dit niet af. Ook de omstandigheid dat [C] in de strafrechtelijke procedure met het rapport tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, doet aan de juistheid van hetgeen de rapporteur destijds heeft horen zeggen, niet af. Grief V, eerste subonderdeel, in het principaal appel faalt op grond van het vorenstaande.
3.25
Met betrekking tot de inhoud van het rapport valt op dat de door ING verschafte informatie weinig concreet is. Niet vermeld wordt welke bedragen op welke wijze met welke pas en op welk tijdstip zijn opgenomen. In het strafvonnis dat tegen [A ] is gewezen is vermeld dat zes keer een bedrag van € 10.000 van de Robeco-rekening van [B] naar haar ING-rekening is overgemaakt. Dit bedrag is vervolgens grotendeels contant opgenomen. Daarnaast wordt vermeld dat een bedrag is opgenomen door middel van pintransacties die voor een deel betrekking hebben op aankopen van [A ] en dat een overboeking is gedaan ten behoeve van een privé doel van [A ] . In totaal is € 54.144,74 van de rekening afgeschreven. Het is het hof niet duidelijk of in het strafvonnis bedoeld is om onderscheid aan te brengen tussen de gelden die contant zijn opgenomen (ad € 60.000) en de gelden die door pintransacties en een overboeking (ad € 54.144,74) zijn opgenomen, met een totaal van circa € 115.000 of dat bedoeld is dat het totaal van de contante opnames, pintransacties en de overboeking op een totaal van € 54.144,74 uitkomt. Op grond van het rapport en het onderhavige procesdossier gaat het hof uit van dit laatste. Uit het strafvonnis blijkt voorts dat mede op aanwijzing van [A ] een bedrag van € 55.936 in de woning van [B] is teruggevonden. De vrijspraak ter zake de ten laste gelegde diefstal of verduistering is daarop gebaseerd, omdat dit bedrag hoger is dan het bedrag dat in totaal van de ING-rekening is afgeschreven. In het rapport heeft de rapporteur opgenomen dat hij op 13 december 2010 van [C] heeft gehoord dat bij [B] (in de bergplaats onder haar bureau in de slaapkamer) een enveloppe is aangetroffen met daarin € 21.000. Over het ontbrekende bedrag van € 39.000 wordt in het rapport niets gemeld. Het hof kan uit het procesdossier afleiden dat een klein bedrag op de ING-rekening is blijven staan en dat een tweede bedrag van € 29.000 is gevonden bovenop een keukenkastje in de woning van [B] , maar niet wanneer dit bedrag is gevonden. Volgens [C] (blijkens zijn verklaring afgelegd tijdens het verhoor in de strafzaak) is dit bedrag gevonden nadat [A ] contact met hem had gehad, maar op welke datum dat was, weet hij niet meer. Over dit laatste bedrag en de vindplaats daarvan wordt in het rapport niets vermeld. Het rapport is 22 december 2010 gereed gemaakt en verzonden. De aangifte dateert van 23 december 2010.
Hoor en wederhoor - informatieplicht
3.26
[A ] klaagt dat het interview alleen door één persoon is afgenomen. Het hof merkt daarover op dat het wellicht voorkeur verdient om een interview met een onderzochte persoon door twee personen te doen plaatsvinden of het interview – met instemming van de onderzochte – op te nemen, maar wanneer dit niet is gebeurd, zoals in het onderhavige geval maakt dat het interview als zodanig nog niet gebrekkig. Wel kan deze omstandigheid ook een rol spelen bij de vraag of – naar [A ] betoogt – Rabobank bij de uitvoering van het persoonsgerichte onderzoek onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onder meer op een onvolkomen wijze van toepassen van wederhoor. Daarover overweegt het hof als volgt.
3.27
Een belangrijk uitgangspunt van de Wbp (artikelen 33, 34 en 43), dat ook in de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (artikel 9) is uitgewerkt, is dat een onderzochte persoon tijdig geïnformeerd wordt over het feit dat een persoonsgericht onderzoek naar hem wordt gestart. In de regel dient de mededeling aan de onderzochte persoon te worden gedaan voordat met hem een interview wordt gehouden en voordat informatie wordt ingewonnen bij derden. Op deze informatieplicht is een uitzondering aanvaard in geval de belangen van het voorkomen, het opsporen en het vervolgen van stafbare feiten dat noodzakelijk maken (artikel 43 aanhef en onder b Wbp) of indien dat noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 43 aanhef en onder e Wbp). In dat geval dient de informatieplicht tijdens of na het onderzoek te geschieden. In uitzonderingsgevallen kan ook dan mededeling achterwege blijven, namelijk indien aangifte wordt gedaan bij de politie en vroegtijdige inkennisstellling van de onderzochte persoon het opsporings- of vervolgingsbelang schaadt (artikel 43 aanhef en onder b Wbp) of indien dit noodzakelijk is in het belang van de rechten en vrijheden dan anderen dan de onderzochte persoon (artikel 43 aanhef en onder e Wbp). In de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek is opgenomen dat met het oog op het bepaalde in artikel 43 Wbp het melden aan de onderzochte persoon dat een persoonlijk onderzoek wordt ingesteld achterwege kan blijven, maar in artikel 9.5 staat zonder enige beperking dat de verzekeraar de betrokkene zal informeren over de
resultatenvan het persoonlijk onderzoek. Een verplichting tot hoor en wederhoor na kennisneming van de resultaten van het persoonlijk onderzoek, leidt het hof niet af uit bovengenoemde regelgeving.
3.28
In de onderhavige zaak valt op dat volgens het rapport de doelstelling van het gesprek met [A ] voorafgaand aan het interview is medegedeeld. Dat is door [A ] ook niet bestreden. Tijdens het interview ging het over zijn rol als directeur van [bedrijf A] , zijn persoonlijke relatie met [B] , zijn rol als financieel en administratief belangenbehartiger van haar en de verantwoording van het contant opgenomen bedrag van € 60.000. In zijn e-mailbericht van 15 december 2010 aan de rapporteur vermeldt hij dat toen hij door de rapporteur werd benaderd hij direct openheid van zaken heeft gegeven. Het hof leidt hieruit af dat [A ] er vanaf het begin mee bekend was dat het persoonlijk onderzoek erop was gericht om duidelijkheid te krijgen over zijn rol en intenties bij de handelingen op de Robeco- en ING-rekening. Uit de e-mailberichten van 15 december 2010 en 20 december 2010 tussen [A ] , de rapporteur en de advocaat van [A ] blijkt dat de rapporteur een verzoek van [A ] om lopende het onderzoek de gegevens die van derden afkomstig te zijn vrij te geven afwijst. Wel is de rapporteur bereid om op 15 december 2010 met [A ] in gesprek te gaan, maar dat wordt op zijn beurt door [A ] geweigerd.
3.29
Het hof stelt vast dat Rabobank [A ] niet op enig moment heeft geïnformeerd over de resultaten van het persoonlijk onderzoek. Uit de door [A ] overgelegde getuigenverklaring van de rapporteur tijdens het strafrechtelijk onderzoek (productie 13 bij memorie van antwoord in incidenteel appel) leidt het hof af dat de rapporteur de invloed van [A ] op [B] groot achtte. In zijn visie was [B] zeer afhankelijk van [A ] en was dat een onderdeel van het probleem. Waarom na afloop van het onderzoek, bij het verzenden van het rapport aan de zaakwaarnemers van [B] niet ook [A ] (alsnog) van de resultaten van het onderzoek op de hoogte is gesteld, is niet duidelijk. Volgens Rabobank is dit niet gebeurd op verzoek van de officier van justitie (zie memorie van grieven onder 128), maar een onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Naar het oordeel van het hof zou één en ander kunnen duiden op een omissie aan de zijde van Rabobank. Het hof ziet echter onvoldoende aanleiding om uitsluitend op dit punt tot een onrechtmatige inbreuk van de persoonlijke levenssfeer van [A ] te concluderen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat, zoals eerder overwogen, op [A ] als zaakwaarnemer de verplichting rustte om verantwoording te doen van hetgeen hij verrichte en rekening te doen van de voor [B] uitgegeven en ontvangen bedragen. Aan die verplichting voldeed [A ] niet. Over het feit dat door hem vanaf de ING-rekening aankopen waren gedaan heeft hij in de loop van het persoonsgerichte onderzoek geen verantwoording afgelegd. Van de ontvangst, afgifte of uitgave van het contant opgenomen bedrag is geen rekening gedaan. Bij de sluiting van het onderzoek ontbrak nog een bedrag van ca. € 39.000. Het had vanwege die op hem rustende verplichting dan ook op de weg van [A ] gelegen om daarover het gesprek met [B] , althans haar zaakwaarnemers, en de Rabobank aan te gaan. Door dit na te laten heeft [A ] in belangrijke mate zelf bijgedragen aan het vermoeden dat [A ] zonder grond gebruik maakte van gelden van [B] en gelden had doen verdwijnen.
3.3
Dat [A ] niet onmiddellijk rekening en verantwoording aflegde van de verschillende door hem – al dan niet in opdracht van [B] – uitgevoerde handelingen op de Robeco- en ING-rekening is ook opmerkelijk omdat volgens [A ] zij in een mentaal “zwakke” toestand verkeerde. [3] In een emailbericht van 20 mei 2010 bericht [A ] daarover aan de bestuurders van [bedrijf A] :
“Ik meldde jullie al vaker over de steeds complicerender wordende situatie rond onze nalatenschapsrelatie [B] ( [leeftijd] ), die meer en meer aan het dementeren is (…) Ik ben nu dagelijks met haar bezig (…) Met als gevolg dat ik onbedoeld de spil ben geworden van de perssonlijke zorg over haar, met name voor de huisarts, buren, familie, de bank, [welzijnswerk] en andere betrokken instellingen (…). Dat betekent evenwel dat zorg voor haar thuis moet worden geregeld (…). In dit verband ben ik vorige week ook met [C] (die haar al heel lang kent en een persoonlijke vriend is/was) naar haar huisarts geweest. Deze gaat een procedure tot onder curatestelling of bewindvoering in gang zetten. [B] zal echter niemand anders in deze rol willen zien dan ik, dat weet ik zeker. Ze vertrouwt bijna niemand meer (incl. [D] en [C] , die dit weten), een onderdeel van het dementie-proces.
Vandaag ben ik met haar naar de bank geweest om enkele zaken voor de interimperiode te regelen, zodat ze niet meer een eigen pinpas heeft (onlangs gestolen en misbruikt voor € 4.000) maar wel over contanten kan beschikken. [C] en ik zijn op haar rekening gemachtigd. Ik beheer haar pinpas en als ze geld nodig heeft zullen we samen pinnen. Ik heb hierover goed contact met [x] , die haar situatie ook goed kent.
Ik meld dit alles in goede orde, omdat ik wil voorkomen dat t.z.t. mijn rol duidelijk is: vanuit [bedrijf A] beroepshalve betrokken geraakt, maar inmiddels onbedoeld haar belangrijkste vertrouwenspersoon in privé. Ik ga hier naar eer en geweten, zorgvuldig en consciëntieus mee om. Voor zover gewenst kunnen we dit morgen in de driehoek verder bespreken. Ik hecht eraan dat jullie zo veel mogelijk op de hoogte zijn.”
Vanwege deze brief rijst de vraag of [A ] onder de gegeven omstandigheden [B] heeft kunnen adviseren over het te gelde maken van haar beleggingen bij Robeco en de overdracht naar de ING-rekening en heeft mogen toelaten dat zij met zijn hulp haar handtekening onder de daarvoor benodigde papieren zette. Maar ook als – zoals de strafrechter overweegt – aangenomen moet worden dat [B] in de periode waarin de handelingen zich afspeelde (oktober tot december 2010) afgezien van onheldere momenten nog goed bij verstand was, maar wel vergeetachtig, had het voor de hand gelegen dat [A ] van de handelingen die hij samen met – of na advies van hem in opdracht van – [B] ten aanzien van de Robeco-rekening en ING-rekening verrichtte melding had gemaakt aan ofwel [C] , ofwel het bestuur van [bedrijf A] zoals hij in de brief ook schrijft, om transparantie te betrachten over dit handelen, temeer nu deze het bereik van “dagelijkse bankzaken” overstegen. Door dit na te laten heeft [A ] ook in dit opzicht bijgedragen aan het vermoeden van oneigenlijk gebruik door hem van genoemde rekeningen en aan de bij de rapporteur gevoelde noodzaak om [B] tegen hem in bescherming te nemen. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat wanneer zij goed bij verstand maar vergeetachtig was, in beginsel uitgegaan dient te worden van de juistheid van haar verklaringen tegenover de rapporteur.
3.31
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat het instellen van het onderzoek door Rabobank noodzakelijk is geweest voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van Robeco en [B] en dat hun belang op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van (pogingen tot) (strafbare of laakbare) gedragingen op bij Robeco gehouden rekeningen, meer in het bijzonder die van [B] , prevaleert boven het belang van [A ] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, waaronder zijn goede naam en reputatie. Hierbij is in het bijzonder in aanmerking te nemen dat op [A ] een wettelijke verplichting rustte om rekening en verantwoording af te leggen van zijn bancaire verrichtingen, met name nu hij bekend was met het feit dat [B] – tenminste – vergeetachtig was en de handelingen de dagelijkse bankzaken te buiten gingen. Onvoldoende onderbouwd is voorts dat de rapporteur de inhoud van de door hem ingeziene documenten en afgenomen interviews onjuist heeft weergegeven of dat hij wist of kon weten dat de informatie waarvan hij tijdens zijn onderzoek kennis nam onjuist was (en daar geen melding van maakte). De grieven IV, V (eerste subonderdeel), VI, VII, VIII in het principaal appel stuiten hier geheel dan wel gedeeltelijk op af.
Openbaar maken en aangifte
3.32
Met zijn grieven stelt [A ] voorts aan de orde dat Rabobank onrechtmatig inbreuk heeft gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer en/of onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door met het rapport naar buiten te treden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.33
Als niet, dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat Rabobank in deze zaak geen publiciteit heeft gezocht of informatie heeft gedeeld met het grote publiek. Vast staat voorts dat Rabobank geen aangifte heeft gedaan, maar dat [E] dit als familielid namens [B] heeft gedaan. De inhoud van het rapport is voorts door Rabobank alleen gedeeld met [B] – de cliënt van opdrachtgever Robeco ten behoeve van wie het onderzoek werd gedaan – en haar zaakwaarnemers [C] en [E] . Daarnaast heeft Rabobank op verzoek van [B] deelgenomen aan een gesprek tussen de bovengenoemde zaakwaarnemers van [B] en [bedrijf A] , tevens werkgever van [A ] . Uit het voorgaande volgt dat het Rabobank niet kan worden verweten dat informatie over [A ] bij de pers bekend is geworden en daarover is gepubliceerd. Dat geldt temeer nu onduidelijk is of de bron van de perspublicatie is geweest (onderdelen van) het rapport of de aangifte of een bericht over het ontslag van [A ] of een combinatie hiervan. Het verwijt dat Rabobank informatie heeft gedeeld met het grote publiek en daarom onrechtmatig jegens [A ] heeft gehandeld, mist derhalve feitelijke grondslag.
3.34
Naar het oordeel van het hof kan Rabobank evenmin worden verweten dat zij informatie heeft gedeeld met [B] , haar financieel zaakwaarnemer [C] en [E] , die haar als familielid heeft bijgestaan. De aard en ernst van de verdenking, de steun daarvoor in de beschikbare gegevens en de afhankelijke positie van [B] rechtvaardigden de keuze om het rapport in deze kleine kring te delen. De omstandigheid dat [B] (althans haar zaakwaarnemers) deze informatie vervolgens deelden met [bedrijf A] , betrokken als toekomstig erfgenaam van [B] en betrokken als werkgever van [A ] , kan niet aan Rabobank worden toegerekend. Voor zover in de principale grieven mede besloten ligt de klacht dat de Rabobank de familie heeft “aangezet” tot het doen van aangifte, faalt dat. Artikel 161 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat ieder die kennis draagt van een strafbaar feit, aangifte kan doen of een klacht kan indienen. Dat kan dus het slachtoffer zijn, maar ook een derde, zoals in dit geval Rabobank. Dat tussen Rabobank en (de zaakwaarnemers van) [B] besproken is wie van beide aangifte zou doen, regardeert [A ] derhalve niet. De handelwijze van Rabobank stemt ook overeen met de door haar overgelegde Annex bij het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Gesteld noch gebleken is voorts dat de feiten en mededelingen in het rapport, waarop de aangifte van [B] (mede) steunde, onjuist waren in die zin dat sprake zou zijn van een valse aangifte.
3.35
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat het in kleine kring delen van het rapport onder de gegeven omstandigheden niet een zodanige inbreuk van de persoonlijke levenssfeer van [A ] met zich bracht dat Rabobank zich daarvan had moeten onthouden. Rabobank heeft aldus niet in strijd met de op haar rustende betamelijkheid gehandeld.
3.36
Nu er geen grond is voor de stelling dat Rabobank jegens [A ] onrechtmatig heeft gehandeld, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de grieven die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het causaal verband. Aan de beoordeling van de grieven II en III, alsmede V, tweede subonderdeel, IV, VI-VIII, voor zover zij het oordeel omtrent het causaal verband van de rechtbank bestrijden, alsmede grief IX in het principaal appel wordt dan ook niet toegekomen.
3.37
[A ] heeft geen (voldoende concrete) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.

4.De slotsom

4.1
Grief I in het incidenteel appel slaagt en de overige grieven in het principaal en incidenteel appel falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [A ] in de kosten van het hoger beroep in principaal en incidenteel appel veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rabobank zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716
- salaris advocaat principaal appel € 2.148 (2 punten x tarief II ad € 1.074)
- salaris advocaat incidenteel appel
€ 1.074(2 punten x 1/2 x tarief II)
Totaal € 3.938

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 juli 2017;
veroordeelt [A ] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 716 voor verschotten en op € 3.222 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraadl;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, D. Stoutjesdijk en J.G.J Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.

Voetnoten

1.HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461
2.HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:744.
3.Oorspronkelijk dagvaarding, punt 53.