ECLI:NL:GHARL:2019:1043

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.178.448
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na tussenarrest over schadebegroting en bindende eindbeslissingen in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep na een tussenarrest van 23 oktober 2018. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.J. Boven, heeft een akte met producties ingediend, waarop de geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.C. van der Salm, heeft gereageerd. Het hof heeft in zijn eindarrest van 5 februari 2019 de bindende eindbeslissingen uit het tussenarrest bevestigd en het verzoek van de appellant tot heroverweging afgewezen. Het hof oordeelde dat de eerdere beslissingen niet op een ondeugdelijke juridische of feitelijke grondslag berustten.

De zaak draait om een fout die de geïntimeerde heeft gemaakt bij de btw-afwikkeling in het faillissement van een firma, wat heeft geleid tot schade voor de appellant. Het hof heeft de schade van de appellant begroot op € 2.854,58, vermeerderd met wettelijke rente vanaf juli 2003. Daarnaast heeft de appellant een aantal facturen van advocaatkosten ingediend, maar het hof oordeelde dat deze onvoldoende onderbouwd waren om tot schadevergoeding over te gaan. Uiteindelijk heeft het hof de schade voor de relevante periode geschat op € 3.000,00, met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding op 28 april 2014.

In de beslissing heeft het hof het vonnis van de rechtbank Gelderland vernietigd en opnieuw recht gedaan. De geïntimeerde is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de appellant, en het hof heeft bepaald dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.178.448/01
(zaaknummer rechtbank C/05/279944 / HA ZA 15-157))
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Appellant] ,
advocaat mr. G.J. Boven,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat mr. A.C. van der Salm.

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 23 oktober 2018 wordt verwezen naar het arrest van die datum (hierna: het tussenarrest). [Appellant] heeft een akte met producties genomen waarop [Geïntimeerde] heeft gereageerd. Daarna heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist. [Appellant] heeft in zijn akte aandacht gevraagd voor een aantal overwegingen in het tussenarrest. Voor zover het hof dit moet opvatten als een verzoek tot heroverweging daarvan, wordt dat verzoek afgewezen. Er is sprake van bindende eindbeslissingen waaraan het hof is gebonden. Het hof is niet gebleken dat de aangevallen beslissingen op een ondeugdelijke juridische of feitelijke grondslag berusten waardoor heroverweging van deze beslissingen aan de orde zou zijn (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
2.2.
Bij het tussenarrest is – kort samengevat en voor zover nu relevant – overwogen dat [Geïntimeerde] een fout heeft gemaakt bij de btw-afwikkeling in het faillissement van [Firma 1] , hetgeen ook blijkt uit de terugbetaling door de fiscus (op 24 mei 2003) en de heropening van het faillissement. In rechtsoverweging 3.13 van het tussenarrest heeft het hof de door [Appellant] geleden schade begroot op € 2.854,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juli 2003. De overige vorderingen zoals weergegeven in het tussenvonnis onder 3.11 a, b, en c zijn afgewezen, evenals de vordering onder h. [Appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn gevorderde advocaatkosten (onder 3.11 d, e, f en g van het tussenarrest) bij akte nader te onderbouwen. Hierop heeft [Appellant] een groot aantal facturen van verschillende advocaatkantoren in het geding gebracht met betrekking tot de periode 2000 tot en met 2010. [Geïntimeerde] betwist dat deze facturen geheel overeenstemmen met de uiteindelijk aan [Appellant] in rekening gebrachte bedragen, dat de facturen door [Appellant] zijn betaald en dat er sprake is van causaal verband tussen de door het hof vastgestelde fout en deze advocaatkosten.
2.3.
Uit de door [Appellant] in het geding gebrachte declaraties blijkt niet welke werkzaamheden van de advocaten kunnen worden toegerekend aan de hiervoor genoemde fout. Evenmin blijkt hieruit dat en zo ja, welke bedragen daadwerkelijk door [Appellant] zijn betaald. Dat er werkzaamheden door advocaten zijn verricht die in causaal verband staan tot de door [Geïntimeerde] gemaakte fout wordt niet betwist en dat staat dus vast. De door [Appellant] in het geding gebrachte bescheiden ter onderbouwing van zijn schade bevatten echter onvoldoende aanknopingspunten om, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [Geïntimeerde] , anders dan door middel van schatting tot schadevergoeding te komen. Alles overziend schat het hof deze schade voor de relevante periode (zijnde tot de datum van terugbetaling door de fiscus derhalve tot 23 mei 2003) op € 3.000,00. [Appellant] heeft gevorderd de wettelijke rente toe te wijzen vanaf datum betaling van de diverse facturen. Nu de schade op dit punt is geschat zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 28 april 2014.
2.4.
In de omstandigheid dat [Appellant] in principiële zin in het gelijk is gesteld (er is een toerekenbare fout gemaakt door [Geïntimeerde] in de afwikkeling van het faillissement van [Firma 1] ) en [Geïntimeerde] is te beschouwen als de grotendeels in financiële zin in het gelijk gestelde partij (een groot deel van de vordering van [Appellant] wordt immers afgewezen), ziet het hof aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren als hierna volgt.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
3.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 1 juli 2015 en doet opnieuw recht;
3.2.
verklaart voor recht dat [Geïntimeerde] onrechtmatig jegens [Appellant] heeft gehandeld door in 1996 een fout te maken bij de btw-afdracht in het faillissement van [Firma 1] ;
3.3.
veroordeelt [Geïntimeerde] om aan [Appellant] te betalen € 2.854,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2003 tot de dag der algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt [Geïntimeerde] om aan [Appellant] te betalen € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2014 tot de dag der algehele voldoening;
3.5.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
bepaalt dat iedere partij in beide instanties haar eigen kosten draagt;
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.