ECLI:NL:GHARL:2019:10174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
200.219.782
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding studieovereenkomst en oneerlijke bedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een groep appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de vorderingen van de appellanten tot terugbetaling van lesgeld en inschrijfgeld van de Kappersacademie van de geïntimeerde heeft afgewezen. De appellanten, die in 2015/2016 een opleiding tot (junior)kapper volgden, waren ontevreden over de geboden opleiding en hebben de onderwijsovereenkomsten ontbonden zonder eerst schriftelijk te klagen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet in hun recht stonden, omdat zij geen schriftelijke ingebrekestelling hadden gestuurd, waardoor de geïntimeerde niet in verzuim was geraakt. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de appellanten de onderwijsovereenkomsten niet mochten ontbinden. Het hof onderzoekt ook of de regeling in de onderwijsovereenkomst, die bepaalt dat bij het op eigen initiatief verlaten van de opleiding het volledige lesgeld moet worden betaald, als oneerlijk kan worden aangemerkt onder de Richtlijn 93/13/EEG. Het hof biedt partijen de gelegenheid om zich uit te laten over de vraag of dit beding onredelijk bezwarend is, en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.219.782
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem , 308390)
arrest van 26 november 2019
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [woonplaats ] ,
2.
[appellant sub 2],
wonende te [woonplaats ] ,
3.
[appellant sub 3],
wonende te [woonplaats ] ,
4.
[appellant sub 4],
wonende te [woonplaats ] ,
5.
[appellant sub 5],
wonende te [woonplaats ] ,
6.
[appellant sub 6],
wonende te [woonplaats ] ,
7.
[appellant sub 7],
wonende te [woonplaats ] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. J.A.H. Schoofs,
en

8.[appellant sub 8] ,

wonende te [woonplaats ] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellant sub 8]
advocaat: onttrokken
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats ] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.A. Schenke.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop ten aanzien van [appellanten] en [geïntimeerde] blijkt uit het proces-verbaal van de op 29 augustus 2019 gehouden meervoudige comparitie van partijen, waarbij mr. Schenke namens [geïntimeerde] spreeknotities heeft gebruikt. Bij die comparitie is akte verleend van de door [appellanten] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 16.
1.3
Vervolgens heeft het hof op verzoek van [appellanten] en [geïntimeerde] arrest bepaald.
1.4
Bij H2-formulier van 27 augustus 2019 heeft mr. Schoofs zich onttrokken als advocaat van [appellant sub 8] . Het hof heeft [appellant sub 8] daarop geïnformeerd dat zij in persoon ter zitting van 29 augustus 2019 kon verschijnen. [appellant sub 8] is niet aanwezig geweest. Het hof heeft de zaak ten aanzien van [appellant sub 8] vervolgens verwezen naar de rol van 17 september 2019 voor het stellen van een nieuwe procesvertegenwoordiger. Van die gelegenheid heeft [appellant sub 8] geen gebruik gemaakt. Bij akte uitlating van 1 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] het hof bericht dat zij zich conformeert aan het voornemen van het hof om ook ten aanzien van [appellant sub 8] arrest te wijzen. Het hof begrijpt deze uitlating van [geïntimeerde] aldus dat zij het hof verzoekt ook ten aanzien van [appellant sub 8] arrest te wijzen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland van 19 april 2017. Daaraan voegt het hof nog de volgende vaststaande feiten toe.
2.2
Er is door [appellanten] en [appellant sub 8] voor 30 juni 2016 geen schriftelijke aanmaning aan [geïntimeerde] gestuurd.
2.3
In september 2016 is door de Onderwijsinspectie een kwaliteitsonderzoek uitgevoerd naar de Kappersacademie van [geïntimeerde] . In mei 2017 is door de Onderwijsinspectie een zogenaamd “specifiek” onderzoek naar de Kappersacademie uitgevoerd.
2.4
De Kappersacademie van [geïntimeerde] is na afronding van het studiejaar 2016/2017 gestopt. Eind 2017 heeft de laatste student de opleiding verlaten.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
In deze zaak gaat het om het volgende. [appellanten] en [appellant sub 8] hebben in 2015/2016 een opleiding tot (junior)kapper gevolgd bij de Kappersacademie van [geïntimeerde] (hierna: de kappersopleiding). Het inschrijfgeld daarvoor bedroeg € 500, -. Het lesgeld bedroeg € 6000, en mocht in (12) termijnen worden betaald. Wiersema en [appellant sub 8] c.s. waren (zeer) ontevreden over de geboden kappersopleiding. De lessen waren niet goed of vielen uit en ze kregen de voor de opleiding benodigde materialen niet. Daarom hebben zij de opleiding verlaten en in juni 2016 de afgesloten onderwijsovereenkomsten ontbonden. Het op dat moment nog verschuldigde lesgeld hebben zij niet meer betaald. Het al wel betaalde lesgeld vorderen zij in deze procedure van [geïntimeerde] terug.
[geïntimeerde] is het daarmee niet eens. Volgens haar voldoet de kappersopleiding aan alle daarvoor geldende voorschriften, zoals ook volgt uit een rapport van de Onderwijsinspectie uit 2016. Bovendien hebben [appellanten] en [appellant sub 8] nooit een klacht bij haar ingediend. Zij vindt dat [appellanten] en [appellant sub 8] ten onrechte de onderwijsovereenkomsten hebben ontbonden en zijn opgehouden met betalen. Daarom vordert zij in deze procedure het nog niet betaalde lesgeld van [appellanten] en [appellant sub 8] terug.
3.2
De rechtbank heeft in haar vonnis van 19 april 2017 (hierna te noemen: het vonnis) [geïntimeerde] gelijk gegeven. De rechtbank vond daarbij doorslaggevend dat [appellanten] en [appellant sub 8] niet eerst schriftelijk hebben geklaagd dat zij ontevreden waren over de kappersopleiding voordat zij overgingen tot het ontbinden van de onderwijsovereenkomsten. Doordat [appellanten] en [appellant sub 8] niet eerst schriftelijk hebben geklaagd, is [geïntimeerde] niet in de gelegenheid geweest om haar opleiding aan te passen aan hun klachten. Daarom moeten [appellanten] en [appellant sub 8] alsnog het verschuldigde lesgeld aan [geïntimeerde] betalen. Bovendien moeten [appellanten] en [appellant sub 8] ook de incassokosten (€ 70 per leerling) en de kosten van de procedure bij de rechtbank betalen.
3.3
[appellanten] en [appellant sub 8] zijn het niet eens met het vonnis van de rechtbank en hebben hoger beroep ingesteld. Zij hebben tegen dat vonnis vijf bezwaren (grieven) aangevoerd en vragen het hof hun vorderingen alsnog toe te wijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen. Daarbij merkt het hof op dat er twee grieven zijn met als titel
grief II, terwijl er geen grief III is. Het hof begrijpt dat de tweede grief II moet worden gelezen als grief III en zal die grief dan in het vervolg ook zo noemen.
[geïntimeerde] is het wel eens met het vonnis en vindt dat dat in stand moet blijven
3.4
Het hof zal hieronder uitleggen hoe zij over de bezwaren van [appellanten] en [appellant sub 8] oordeelt en welke gevolgen dat heeft voor uitkomst van deze zaak.
hadden [appellanten] en [appellant sub 8] schriftelijk bij [geïntimeerde] moeten klagen?
3.5
De bezwaren van [appellanten] en [appellant sub 8] hangen alle vijf samen met de vraag of [appellanten] en [appellant sub 8] eerst [geïntimeerde] schriftelijk hadden moeten berichten dat zij ontevreden waren over de opleiding en binnen bepaalde tijd verbetering hadden moeten eisen voordat zij tot de ontbinding van de onderwijsovereenkomsten overgingen (in gebreke stellen door het versturen van een schriftelijke aanmaning).
[appellanten] en [appellant sub 8] vinden dat zij dat niet hoefden te doen. Zij voeren daarvoor aan dat zij heel vaak mondeling bij [geïntimeerde] hebben geklaagd over de kappersopleiding en met name over het uitvallen van lessen, het gebrek aan structuur in het lesrooster, het niet afnemen van voortgangstoetsen, het niet krijgen van materialen die zij voor de opleiding nodig hadden (zoals droogkappen, boeken en mesjes om te snijden) en het niet aanwezig zijn van kappersmodellen, zodat zij die zelf tegen betaling moesten meenemen.
Daarnaast was er sprake van een ernstig verstoorde verhouding tussen [appellanten] en [appellant sub 8] en hun ouders aan de ene kant en [geïntimeerde] aan de andere kant. Goed overleg over de problemen met de opleiding was daardoor niet mogelijk en niet zinvol. Daarom, zo vinden [appellanten] en [appellant sub 8] , kon van hen niet worden verwacht dat ze hun klachten over de opleiding ook nog eens op papier zouden zetten. Het zou in strijd zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid om dat van hen te eisen. Zij wijzen ook op hun schriftelijke verklaringen die ze hebben opgesteld en in hoger beroep hebben ingebracht. Daarin staan hun klachten nog eens duidelijk verwoord.
Verder wijzen [appellanten] en [appellant sub 8] op een (tweede) rapport van de Onderwijsinspectie van april/mei 2017. Uit dit rapport, dat ook bij de stukken in hoger beroep behoort, blijkt volgens hen dat zowel het cohort 2015/2016 als het cohort 2016/2017 terecht klachten had over de kappersopleiding van [geïntimeerde] . Omdat het onderwijs bij de kappersopleiding, ook volgens de Onderwijsinspectie, niet goed was, had het dus helemaal geen zin om hun klachten ook nog eens schriftelijk aan [geïntimeerde] te sturen, want dat zou niets aan de situatie hebben veranderd (juridisch vertaald: nakoming was tijdelijk of blijvend onmogelijk).
3.6
[geïntimeerde] is het niet eens met de bezwaren van [appellanten] en [appellant sub 8] tegen het vonnis. Zo is er volgens haar geen sprake geweest van gebreken in de opleiding. Als er al van docent werd gewisseld was dat juist met het oog op de kwaliteit en het behoud daarvan. [appellanten] en [appellant sub 8] hebben ook nooit per telefoon of e-mail geklaagd bij haar en de enkele keer dat zij werd aangesproken door een van deze studenten, heeft zij de gemelde problemen meteen opgelost. Volgens [geïntimeerde] heeft het veel meer aan deze studenten zelf gelegen: zij waren vaak afwezig bij de theorielessen, ze waren ongeïnteresseerd zowel op de kappersopleiding zelf als in de praktijkstages. De vereiste materialen en de modellen waren er wel degelijk en daarnaast had iedere student een mentor, waarmee hij of zij wekelijks kon overleggen.
Het tweede rapport van de Onderwijsinspectie uit april/mei 2017 volgde op een eerder positief rapport uit 2016 over het cohort 2015/2016 (waarvan [appellanten] en [appellant sub 8] deel uitmaakten) en kan geen afbreuk doen aan het eerste rapport. Bovendien, zo voert [geïntimeerde] aan, heeft het tweede rapport betrekking op een ander studiejaar dan waarin [appellanten] en [appellant sub 8] de opleiding volgden, is het heel algemeen gesteld en kunnen daaraan dus geen conclusies worden verbonden voor de beoordeling van de klachten die [appellanten] en [appellant sub 8] , die immers per student moeten worden beoordeeld.
Tijdelijk of blijvend onmogelijk
3.7
Ingevolge artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Daarbij geldt ingevolge artikel 6:265 lid 2 BW dat, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat, wanneer de schuldenaar (in dit geval: [geïntimeerde] ) in verzuim is. In hoger beroep hebben [appellanten] en [appellant sub 8] aangevoerd dat die uitzondering (nakoming was tijdelijk of blijvend onmogelijk) zich hier voordeed (zie ook hiervoor: rechtsoverweging 3.5). Het hof gaat in die redenering van [appellanten] en [appellant sub 8] niet mee. Weliswaar blijkt uit het tweede rapport van de Onderwijsinspectie en uit de in hoger beroep ingebrachte verklaringen van [appellanten] en [appellant sub 8] uit 2019 dat er (ook) over het studiejaar 2015/2016 kritiek was op de kwaliteit van de kappersopleiding van [geïntimeerde] , maar het volgen van de kappersopleiding bleef in dat studiejaar 2015/2016 gewoon mogelijk. Uit de verklaring die tijdens de mondelinge behandeling door [geïntimeerde] is afgelegd en door [appellanten] en [appellant sub 8] niet is tegengesproken, blijkt immers dat twee van de tien studenten uit het studiejaar 2015/2016 de kappersopleiding wel hebben afgemaakt en daarvoor ook een diploma hebben gekregen. Voorts blijkt uit die verklaring ter zitting dat de kappersopleiding pas is gestopt nadat het studiejaar 2016/2017 was afgerond en dat enkele studenten uit die lichting eveneens hun diploma hebben behaald. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat het verder volgen van de kappersopleiding voor [appellanten] en [appellant sub 8] in het studiejaar 2015/2016 gewoon mogelijk bleef en dat in ieder geval twee medestudenten dat ook hebben gedaan. Pas vanaf eind 2017 was het niet meer mogelijk de kappersopleiding bij [geïntimeerde] te volgen. Van een tijdelijke of blijvende onmogelijkheid was dus ten tijde van de ontbinding in juni 2016 geen sprake.
De uitzondering op de hoofdregel (dat ontbinding was toegestaan zonder dat [geïntimeerde] in verzuim was gebracht, omdat de nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk was) gaat dus niet op. Verzuim was wel vereist om de overeenkomst te mogen ontbinden.
Dit betekent dat moet worden onderzocht of [geïntimeerde] in verzuim was op het moment dat [appellanten] en [appellant sub 8] op 30 juni 2016 de onderwijsovereenkomsten ontbonden.
3.8
Zoals hiervoor overwogen is van verzuim in de zin van de wet pas sprake als de schuldeiser (hier: [appellanten] en [appellant sub 8] ) een schriftelijke aanmaning (bijv. in de vorm van een brief) stuurt waaruit blijkt dat hij/zij ontevreden is over de geleverde goederen of diensten, wat de klachten precies zijn en waarin een redelijke periode aan de schuldenaar (in dit geval [geïntimeerde] ) wordt gegeven om de klachten op te lossen.
In deze zaak staat vast dat een dergelijke schriftelijke aanmaning er niet is. Niettemin kan er ook zonder schriftelijke ingebrekestelling sprake zijn van verzuim.
Volgens [appellanten] en [appellant sub 8] is dat hier het geval.
3.9
Voor zover de eerste grief zo moet worden begrepen dat daarin (ook) wordt betoogd dat sprake is van de uitzondering van artikel 6:82, lid 2 BW, namelijk dat een schriftelijke aanmaning niet nodig was omdat nakoming door [geïntimeerde] blijvend onmogelijk was, verwijst het hof naar zijn oordeel in 3.7 in het kader van (het beroep op het bepaalde in) artikel 6:265, lid 2 BW.
3.1
Het beroep van [appellanten] en [appellant sub 8] op de redelijkheid en billijkheid en hun argument dat in verband met de verstoorde verhouding tussen partijen, zoals die onder meer zou blijken uit de in hoger beroep overgelegde verklaringen van [appellanten] en [appellant sub 8] (zie ook hiervoor in 3.5), in dit geval een ingebrekestelling achterwege kon blijven, faalt om de volgende redenen.
Onder omstandigheden kan een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling, zoals [geïntimeerde] hier doet, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn of kan op die grond worden aangenomen dat de schuldenaar (hier: [geïntimeerde] ) zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Of van een dergelijk geval sprake is, zoals [appellanten] en [appellant sub 8] hier betogen, moet worden beoordeeld aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval, waarbij geldt dat het aan [appellanten] en [appellant sub 8] is om die feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan zij vinden dat het beroep van [geïntimeerde] op het ontbreken van een ingebrekestelling, zoals [geïntimeerde] hier doet, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar is (Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI: NL: HR:2019:1581).
De stelling van [appellanten] en [appellant sub 8] dat de verstoorde verhoudingen aan het sturen van een ingebrekestelling in de weg stonden is, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Uit de toelichting op grief II en de in hoger beroep ingebrachte verklaringen van [appellanten] en [appellant sub 8] blijkt immers niet dát, op welk moment en hoe de verhoudingen tussen [geïntimeerde] en [appellanten] en [appellant sub 8] verstoord waren en hoe dat aan het sturen van een ingebrekestelling in de weg heeft gestaan. Maar ook indien die verstoorde verhoudingen wel zouden komen vast te staan, is het bestaan daarvan op zichzelf ook onvoldoende om te mogen afzien van een ingebrekestelling.
Dat een (meer of minder) verstoorde verhouding ontstaat als er sprake is van klachten over geleverde prestaties, is niet ongebruikelijk en ontslaat een schuldeiser er in zijn algemeenheid niet van om zijn wederpartij, met een schriftelijke aanmaning van zijn precieze klachten op de hoogte te stellen en hem/haar de kans te geven die klachten binnen een redelijke termijn op te lossen. Daarbij betrekt het hof dat [geïntimeerde] bereid was gebleken om problemen die wel onder haar aandacht werden gebracht op te lossen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de aankoop van een droogkap en het aanleveren van het eerder ontbrekende praktijkbeoordelingsboek. Of er ook specifieke bezwaren waren per individuele student en of deze aan [geïntimeerde] zijn voorgelegd is, behalve ten aanzien van [appellant sub 7] , niet gesteld. De klacht van [appellant sub 7] is door [geïntimeerde] afgewikkeld.
Derhalve kan evenmin worden gezegd dat [geïntimeerde] niet of niet toereikend heeft gereageerd op de wel door [appellanten] geuite klachten en dat daarom een ingebrekestelling (voor andere klachten) achterwege kon blijven.
Dat het beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling, zoals [geïntimeerde] hier doet, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat op die grond kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt, wordt daarom door het hof niet aanvaard.
3.11
Het ziet in de stellingen van [appellanten] geen aanknopingspunten voor een beroep op de uitzondering van artikel 6:83 sub c BW. Deze speelt dus in deze zaak geen rol.
3.12
Nu de door [appellanten] en [appellant sub 8] genoemde uitzonderingen op de hoofdregel, dat verzuim eerst intreedt na een schriftelijke aanmaning/ingebrekestelling, niet opgaan, betekent dit op grond van artikel 6:82 lid 1 BW dat [geïntimeerde] niet in verzuim is geraakt. Dat brengt mee, op grond van het bepaalde in artikel 6:265, lid 1 BW, dat [appellanten] en [appellant sub 8] de onderwijsovereenkomsten niet hadden mogen ontbinden. Terecht heeft de rechtbank dus hun vordering, om uit te spreken dat zij wel bevoegd waren de onderwijsovereenkomsten te ontbinden, afgewezen. Nu de ontbinding van de onderwijsovereenkomsten op 30 juni 2016 juridisch moet worden weggedacht, zijn de onderwijsovereenkomsten tussen [geïntimeerde] enerzijds en [appellanten] en [appellant sub 8] anderzijds blijven bestaan. De vraag die moet worden beantwoord is welke gevolgen dat in dit geval voor partijen heeft.
is sprake van een oneerlijk beding
3.13
Vast staat dat [appellanten] en [appellant sub 8] , op verschillende tijdstippen in het lopende studiejaar 2015/2016 de kappersopleiding op eigen initiatief hebben verlaten. Op basis van artikel 22 lid 3 (dat bepaalt dat bij het op eigen initiatief verlaten van de opleiding het volledige lesgeld moet worden betaald) zijn [appellanten] en [appellant sub 8] volgens [geïntimeerde] niet gerechtigd tot terugbetaling van de al betaalde lesgelden en inschrijfgeld en verplicht om de nog resterende termijnen van het lesgeld aan haar te betalen. De rechtbank heeft [geïntimeerde] daarin - als gezegd - gelijk gegeven en de vorderingen van [appellanten] en [appellant sub 8] tot terugbetaling afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Voorzover [appellanten] en [appellant sub 8] daar met grief III en IV bezwaar tegen maken op de grond dat de onderwijsovereenkomsten rechtsgeldig zijn ontbonden, geldt wat het hof hierboven onder 3.7 tot en met 3.12 heeft overwogen. In zoverre falen de grieven III en IV.
3.14
Wel dient het hof ambtshalve (dus op eigen initiatief) te onderzoeken of de in artikel 22 lid 3 van de onderwijsovereenkomsten opgenomen regeling (dat ook bij het beëindigen van de opleiding het volledige lesgeld moet worden betaald) uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen gegeven criteria oneerlijk is. Daartoe is het hof verplicht ook al hebben [appellanten] en [appellant sub 8] geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 4.9) dat dit artikel niet onredelijk bezwarend is. De vraag of artikel 22 lid 3 als oneerlijk in de zin van de Richtlijn is aan te merken, valt weliswaar buiten het door de grieven ontsloten gebied, maar binnen de rechtsstrijd in beroep, nu [appellanten] en [appellant sub 8] ook in hoger beroep terugbetaling van het reeds betaalde lesgeld vragen en zich blijven verzetten tegen betaling van de nog resterende lesgeld termijnen (HR 26 februari 2016, ECLI: NL: HR:2016:340).
3.15
Naar het voorlopig oordeel van het hof valt de regeling van artikel 22, lid 3 van de onderwijsovereenkomst (hierna te noemen: het beding), bezien in samenhang met artikel 15 van de onderwijsovereenkomst waarnaar het beding verwijst en waarin de kosten van de opleiding worden genoemd, onder de reikwijdte van Richtlijn 93/13/EEG. Het gaat immers om een beding dat door een professionele partij ( [geïntimeerde] ) wordt gebruikt in een (onderwijs) overeenkomst met een consument ( [appellanten] en [appellant sub 8] ) (vgl. Hoge Raad, 27 oktober 2017, ECLI: NL: HR:2017:2775).
Naar het voorlopig oordeel van het hof is geen sprake van een kernbeding.
3.16
Nu dit onderdeel in de processtukken en tijdens de mondelinge behandeling niet aan de orde is gekomen, zal het hof teneinde een verassingsbeslissing te voorkomen, partijen de gelegenheid bieden zich bij akte nader uit te laten over de vraag of het beding (artikel 22 lid 3 van de onderwijsovereenkomst) een onredelijk bezwarend beding is in de zin van afdeling 3, titel 5 van boek 6 BW, mede beschouwd in het licht van de Richtlijn, en zich nader uit te laten over de vraag welke consequenties dat zou kunnen hebben voor het verdere verloop van deze zaak (uiteraard met als uitgangspunt dat het hof eerder in dit arrest al heeft geoordeeld dat [appellanten] en [appellant sub 8] de onderwijsovereenkomsten niet mochten ontbinden).

4.Slotsom

Het hof heeft geoordeeld dat de bezwaren/grieven van [appellanten] en [appellant sub 8] falen voor zover die zien op het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet in verzuim was op het moment (30 juni 2016) dat de onderwijsovereenkomsten werden ontbonden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellanten] en [appellant sub 8] niet bevoegd waren de onderwijsovereenkomsten te ontbinden. Of dat (oordeel) betekent dat [appellanten] en [appellant sub 8] de resterende termijnen van het lesgeld nog moeten betalen en of dat betekent dat zij de al betaalde termijnen niet kunnen terugvorderen, zal het hof beslissen nadat partijen zich daarover hebben mogen uitlaten, op de wijze zoals beschreven in 3.16 en 3.17 van dit arrest.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van
7 januari 2020voor akte uitlating aan de zijde van [geïntimeerde] , waarna aan [appellanten] en [appellant sub 8] een termijn van vier weken wordt gegund om zich eveneens uit te laten en op de akte van [geïntimeerde] te reageren;
bepaalt dat van deze termijnen geen nader uitstel wordt verleend;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, S.M. Evers en J.G.J Rinkes en is in afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.