ECLI:NL:GHARL:2019:10137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
200.263.513/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en de uitleg van veroordeling in bestuurskwesties van huurdersverenigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil met betrekking tot de invordering van dwangsommen. De appellanten, [appellant1] en [appellant2], zijn bestuursleden van de Gemeenschappelijke Werkgroep Huurdersorganisaties Patrimonium (GWHP) en zijn door de huurdersverenigingen aangesproken op hun verplichtingen na een eerdere veroordeling. De huurdersverenigingen hebben hen verzocht om de volledige administratie van de GWHP af te geven, maar de appellanten hebben dit niet naar behoren gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten tekort zijn geschoten in hun verplichtingen en dat er geen sprake is van misbruik van executiebevoegdheid door de huurdersverenigingen. De rechtbank had eerder de vordering van de huurdersverenigingen toegewezen en de appellanten in de proceskosten veroordeeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en stelt de appellanten in het ongelijk, waarbij zij ook in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuursleden en de noodzaak om aan veroordelingen te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.263.513/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 192268)
arrest in kort geding van 26 november 2019
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
hierna: [appellant1] ,
2. [appellant2],
wonende te [A] ,
hierna: [appellant2] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. P.N. Huisman, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.Huurdersvereniging Patrimonium Beijum,

gevestigd te Groningen,
hierna: Huurdersvereniging Beijum,
2. Huurdersvereniging Patrimonium Selwerd,
gevestigd te Groningen,
hierna: Huurdersvereniging Selwerd,
3. Huurdersvereniging Patrimonium Vinkhuizen,
gevestigd te Groningen,
hierna: Huurdersvereniging Vinkhuizen,
4. [geïntimeerde4],
wonende te [A] ,
hierna: [geïntimeerde4] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
de huurdersverenigingen c.s.,
advocaat: mr. J. Doornbos, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 1 oktober 2019 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is gewezen. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 15 oktober 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Daarbij zijn van beide zijden spreeknotities overgelegd die aan het proces-verbaal zijn gehecht.
1.2
Partijen hebben arrest gevraagd op de voorafgaand aan de zitting toegezonden procesdossiers, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie. Anders dan tijdens de comparitie van de zijde van [appellanten] c.s. is gesteld, maken de door hen genoemde producties
16 tot en met 18, overgelegd in eerste aanleg op 13 juni 2019, geen deel uit van de door partijen toegezonden procesdossiers. Gelet op de aard van deze producties en de uitkomst van dit appel heeft het hof geen aanleiding gezien die stukken alsnog op te vragen.
1.3
Het principaal hoger beroep van [appellanten] c.s. strekt tot vernietiging van het vonnis van 28 juni 2019 en het alsnog toewijzen van de vordering van [appellanten] c.s., met veroordeling van de huurdersverenigingen in de kosten van beide instanties.
1.4
De huurdersverenigingen vorderen in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, op de voorwaarde dat één of meer grieven van [appellanten] c.s. doel treffen, - samengevat - de bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis. Deze feiten komen, voor zover relevant, neer op het volgende.
2.2
De Christelijke Woningstichting Patrimonium (hierna: Patrimonium) te Groningen houdt zich bezig met de bouw en verhuur van overwegend sociale huurwoningen.
2.3
Huurders van Patrimonium hebben zich georganiseerd in huurdersverenigingen, zoals de Huurdersvereniging Beijum, de Huurdersvereniging Selwerd en de Huurdersvereniging Vinkhuizen en in bewonerscommissies zoals de Bewonerscommissie van de Diamantflat en van de Radijsstraat. De Stichting Gemeenschappelijke Werkgroep Huurdersorganisaties Patrimonium (hierna: de GWHP) is in november 2000 opgericht en vormt de overkoepelende stichting van de huurdersorganisaties, die de gemeenschappelijke belangen van huurders van Patrimonium behartigt.
2.4
Tot de taken van het bestuur van de GWHP behoort onder meer het voeren van overleg met Patrimonium op grond van de Wet op het overleg huurders verhuurder (hierna: Wohv) en het jaarlijks op (laten) maken en vaststellen van de jaarrekening van de GWHP. Tussen Patrimonium en de GWHP is ter uitvoering van de Wohv een samenwerkings-overeenkomst gesloten.
2.5
[appellant1] is vanaf 10 november 2000 penningmeester van de GWHP. [appellant2] is vanaf 1 januari 2005 secretaris van de GWHP. [appellant1] is in 2000 namens de bewonerscommissie van de Diamantflat benoemd tot bestuurslid van de GWHP. [appellant2] is in 2005 namens de Huurdersvereniging Vinkhuizen benoemd tot bestuurslid van de GWHP. [geïntimeerde4] is voorzitter van de Huurdersvereniging Patrimonium Groningen Zuid.
2.6
De huurdersverenigingen hebben [appellanten] c.s. meerdere malen aangesproken omdat zij niet tevreden waren over hun functioneren als lid van het bestuur van de GWHP.
2.7
In een brief van 16 juli 2018 hebben de huurdersverenigingen het vertrouwen in [appellanten] c.s. als bestuurders van de GWHP opgezegd.
2.8
De huurdersverenigingen hebben de rechtbank vervolgens bij verzoekschrift van 8 oktober 2018 verzocht om bij beschikking - onder meer - als voorlopige voorziening [appellanten] c.s. te schorsen als bestuurslid van de GWHP, mr. H.J.M. Janssen gelijktijdig te benoemen tot (tijdelijk) bestuurder van de GWHP, [appellanten] c.s. hoofdelijk te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van de te wijzen beschikking de volledige administratie van de GWHP, alsmede alle bankpassen en overige zaken en bescheiden die benodigd zijn ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in en verrichten van bancaire transacties af te geven op het kantoor van mr. Janssen voornoemd, dit op straffe van een dwangsom, en voorts [appellanten] c.s. per datum beschikking wegens wanbeheer, handelen in strijd met de wet en de statuten, te ontslaan als bestuurslid van de GWHP, onder veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van de procedure.
2.9
In het verzoekschrift van de huurdersverenigingen is ten aanzien van het afgeven door [appellanten] c.s. van de volledige administratie van de GWHP aangevoerd:
“Gelet op het feit dat verweerders niet willen aftreden, maar ook geen rekening en verantwoording willen afleggen, hebben verzoekers er tevens belang bij om bij wijze van voorlopige voorziening, naast schorsing van verweerders, uw rechtbank ook te vragen hen te veroordelen tot afgifte van de volledige administratie c.a. van de stichting GWHP alsmede dat zij zich onthouden van iedere bemoeienis - direct of indirect en op welke wijze dan ook - met het beleid van de GWHP.”
2.1
In hun verweerschrift hebben [appellanten] c.s. geen verweer gevoerd tegen de jegens hen verzochte veroordeling tot afgifte van de volledige administratie. Het verzoek van de huurdersverenigingen is op 10 december 2018 ter zitting behandeld.
2.11
In een beschikking van 19 december 2018 heeft de rechtbank het verzoek van de huurdersverenigingen tot schorsing van [appellanten] c.s. als bestuursleden afgewezen, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat de termijnen voor het bestuurslidmaatschap van [appellant1] en [appellant2] reeds lang zijn verstreken, dat zij niet zijn herbenoemd en dus geen bestuurslid van de GWHP meer zijn.
2.12
Voorts heeft de rechtbank in haar beschikking mr. H.J.M. Janssen (hierna: mr. Janssen) tot extern adviseur van het bestuur van de GWHP benoemd. De rechtbank heeft het verzoek van de GWHP tot afgifte van de volledige administratie alsmede bankpassen en overige zaken en bescheiden toewijsbaar geoordeeld, waartoe zij heeft overwogen:
“4.7 Tegen het verzoek (voorlopige voorziening, sub 1 onder c) om verweerders te veroordelen tot overlegging van de administratie van de GWHP, alsmede alle bankpassen en overige zaken en bescheiden die nodig zijn voor het verkrijgen van inzicht in en verrichten van bancaire transacties, is geen verweer gevoerd. Gelet hierop zal het verzoek sub 1, onder c worden toegewezen. Nu verweerders geen bestuurslid meer zijn, hebben zij ook geen belang bij de voornoemde zaken en bescheiden. De rechtbank zal bepalen dat de zaken en bescheiden moeten worden overgelegd aan mr. Janssen, zoals is verzocht.”
2.13
De rechtbank heeft in het dictum van de beschikking onder 5.3. [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van de beschikking de volledige administratie van de GWHP, alsmede alle bankpassen en overige zaken en bescheiden die benodigd zijn ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in en verrichten van bancaire transacties, af te geven op het kantoor van mr. Janssen. Verder heeft de rechtbank in het dictum van de beschikking onder 5.5. [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat zij in gebreke zijn te voldoen aan de sub 5.3. genoemde veroordeling, tot een maximum van € 10.000,- zal zijn bereikt.
2.14
Tegen de beschikking van 19 december 2018 is geen hoger beroep ingesteld zodat deze onherroepelijk is geworden.
2.15
[appellanten] c.s. hebben op 3 januari 2019 ten kantore van mr. Janssen de volgende zaken afgegeven:
“- ING - 018 - pasnr. [00000]
- Rabobank 7763 + reader
- inloggegevens site + ING + Rabobank + postnl
- financieel overzicht 2018
- financieel overzicht 2017
- computer Paradigt Enforcer i7
- iPad A1822 + lader
- doos enveloppen + losse enveloppen
- sleutels: * Berkenflat voordeur + toegang 4x
* postbus Overwinningsplein 2x 8078
* archiefkast A+B HV Paterswoldseweg 243a
* archiefkast A+B
* vergaderruimte portiek + toegang 243a Pwweg”
2.16
In een e-mail van 26 februari 2019 heeft de advocaat van de huurdersverenigingen aan de advocaat van [appellanten] c.s. meegedeeld dat in de van [appellanten] c.s. ontvangen stukken over de jaren 2010 tot en met 2018 geen financiële gegevens zijn aangetroffen en dat onderzoek heeft uitgewezen dat de harde schijf van de computer op 15 december 2018 is leeggehaald en dat hij nu opdracht heeft om tot betekening en executie van de beschikking over te gaan.
2.17
Mr. Janssen heeft [appellanten] c.s. in een brief van 3 april 2019 medegedeeld - samengevat - dat de overgelegde administratie over het boekjaar 2018 verre van compleet is, dat met name pinautomaattransacties, creditcardtransacties en contante geldopnames niet met bewijsstukken zijn gespecificeerd, dat de overhandigde computer een nieuwe harde schijf had waarop geen gegevens stonden en dat hij er vanuit gaat dat [appellanten] c.s. de oorspronkelijke harde schijf met gegevens nog in hun bezit hebben. [appellanten] c.s. zijn daarop gesommeerd alsnog te voldoen aan de veroordeling tot afgifte.
2.18
De advocaat van de huurdersverenigingen heeft de hiervoor bedoelde sommatie herhaald in een brief aan de (toenmalige) advocaat van [appellanten] c.s. van 4 april 2019.
2.19
De (huidige) advocaat van [appellanten] c.s. heeft mr. Janssen in een brief van 9 mei 2019 (eveneens toegezonden aan de advocaat van de huurdersverenigingen) onder meer het volgende medegedeeld:
"(…) Cliënten hebben aangegeven dat zij de administratie waarover zij beschikten compleet bij u hebben aangeleverd. De administratie over het boekjaar 2018 is naar zeggen van cliënten eveneens compleet ingeleverd. Cliënte zijn bereid om een toelichting te verschaffen mochten er onduidelijkheden bestaan rondom bepaalde posten. Het lijkt mij verstandig dat u mij een overzicht stuurt rondom de transacties welke volgens u onduidelijk zijn zodat er samen naar gekeken kan worden en duidelijk wordt waar het probleem precies uit bestaat. Het is cliënten op dit moment niet duidelijk welke stukken omtrent welke betalingen volgens u precies ontbreken.
Uit uw schrijven volgt dat er bij u onduidelijkheid is ontstaan over de betalingen middels een creditcard welke door de ING Bank is afgegeven. De creditcard is in het verleden gebruikt om online de licenties voor het gebruik van benodigde software te betalen welke nodig waren voor de werkzaamheden van de stichting. Het gaat daarbij om de Microsoft Office software en de virusscanners van MacAfee en Norton. Daarnaast is de website van de stichting middels WordPress gemaakt en werden deze kosten eveneens middels de creditcard betaald. De facturen moeten zich in de boekhouding bevinden. De bijbehorende facturen moet zich anders in ieder geval in de e-mailaccounts in de bijbehorende cloudopslag bevinden, waarvan cliënten de gegevens eveneens hebben verstrekt.
In de loop van 2018 is de harde schijf van de computer van de stichting vervangen omdat de oude harde schijf niet meer werkte. Cliënten kunnen u de oude harde schijf niet ter beschikking stellen nu deze destijds is weggegooid. De computer werd voornamelijk gebruikt voor het beheer van de website. De e-mailaccounts welke op de computer stonden geïnstalleerd zijn allen gearchiveerd in de cloudopslag, waarvan cliënten de gegevens eveneens hebben verstrekt. (…)"
2.2
Bij (afzonderlijke) exploten van 10 mei 2019 heeft de deurwaarder in opdracht van de huurdersverenigingen aan [appellant1] en [appellant2] aangezegd dat zij ieder de krachtens de op 4 maart 2019 aan hen betekende beschikking van 19 december 2018 maximaal te verbeuren dwangsommen van € 10.000,- hebben verbeurd wegens het niet voldoen aan de inhoud van deze beschikking.
2.21
De deurwaarder heeft vervolgens in opdracht van de huurdersverenigingen op
28 mei 2019 ten laste van [appellant1] en [appellant2] executoriaal derdenbeslag gelegd op de door hen periodiek te ontvangen uitkeringen, zulks in verband met het door hen verbeuren van dwangsommen tot een bedrag van € 10.000,-.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellanten] c.s. hebben - samengevat - in eerste aanleg gevorderd de schorsing van de door de huurdersverenigingen ingeleide executiemaatregelen, in die zin dat de voorzieningenrechter de ten laste van [appellanten] c.s. gelegde executoriale derdenbeslagen opheft, en de huurdersverenigingen veroordeelt om de aan de deurwaarder verstrekte executieopdracht in te trekken ten aanzien van de dwangsommen, met veroordeling van de huurdersverenigingen in de proceskosten.
3.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 28 juni 2019 de vordering van [appellanten] c.s. afgewezen, met veroordeling van hen in de proceskosten.
Daartoe heeft de voorzieningenrechter - samengevat - overwogen dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellanten] c.s. in gebreke zijn gebleven om tijdig de volledige administratie van GWHP waarover zij feitelijk beschikten, af te geven, dat zij ieder daardoor de aan hen opgelegde dwangsommen van € 10.000,- hebben verbeurd en dat de huurdersverenigingen daarom gerechtigd zijn executiemaatregelen te treffen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellanten] c.s. hebben vier grieven tegen het vonnis van 28 juni 2019. Grief 1 is gericht tegen de uitleg van de veroordeling tot afgifte en het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij daaraan niet hebben voldaan. In de grieven 2 en 3 wordt het belang van de huurdersverenigingen bij het opeisen van de dwangsommen bestreden. In de vierde grief keren [appellanten] c.s. zich tegen de veroordeling van hen in de proceskosten
4.2
De huurdersverenigingen bestrijden het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellanten] c.s. een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. Gelet op de aard van de aangevallen beslagen, als weergegeven in overweging 5.2 van het aangevallen vonnis, volgt het hof echter de voorzieningenrechter daarin.
4.3
Niet in geschil is dat de vordering van [appellanten] c.s. beoordeeld moet worden aan de hand van de maatstaf van artikel 438 Rv. Op grond van dat artikel kan schorsing bevolen worden van de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak als de voorzieningenrechter van oordeel is dat de executant (i.c. de huurdersverenigingen), mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde (i.c. [appellanten] c.s.) die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid (artikel 3:13 BW). Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren uitspraak klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de executie op grond van na deze uitspraak vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde ten uitvoerlegging niet kan worden aanvaard (Hoge Raad, 22 april 1983, NJ 1984,145 (
Ritzen/Hoekstra)). Misbruik van de bevoegdheid om een uitspraak ten uitvoer te leggen kan ook worden aangenomen buiten de in het arrest Ritzen/Hoekstra door de Hoge Raad genoemde voorbeelden, waartoe ook in een executiekortgeding steeds een afzonderlijke belangenafweging moet worden gemaakt als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 BW (vgl. recent de conclusie van 14 juni 2019 van de AG in de zaak, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:PHR:2019:666).
4.4
Gelet op de aan de grieven ten grondslag liggende stellingen van [appellanten] c.s. over de reikwijdte van de hiervoor in overweging 2.13 bedoelde veroordeling tot afgifte en of zij aan die veroordeling hebben voldaan, zal het hof het geschil voorts beoordelen naar de maatstaven zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2002, NJ 2004, 410, (
Van der Valk / Eilandgebied Curaçao) (ECLI:NL:HR:2002:AE9400):
“In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter (...) het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.”
Het hof voegt daar aan toe dat het derde lid van artikel 611a Rv weliswaar bepaalt dat dwangsommen niet kunnen worden verbeurd vóór betekening van de uitspraak waarbij deze zijn vastgesteld, maar dat de verplichting om aan de veroordelende uitspraak te voldoen wel op een eerder moment ingaat dan de betekening daarvan (HR 27 april 1979, NJ 1980/169 (
Tepea/Wilkes)), namelijk op de dag van de uitspraak. Hieruit volgt dat in de beoordeling of dwangsommen verbeurd zijn, betrokken dient te worden in hoeverre van de veroordeelde kon worden gevergd al direct na de uitspraak zodanige handelingen te verrichten dan wel na te laten om (tijdig) aan de uitspraak te kunnen voldoen.
4.5
De stelling van [appellanten] c.s. dat de veroordeling zo moet worden uitgelegd dat daarmee alleen wordt bedoeld die “stukken die benodigd zijn ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de bancaire transacties of het verrichten daarvan”, acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Hierbij speelt een rol dat de veroordeling tot afgifte in eerste plaats ziet op ‘
de volledige administratie van de GWHP’ waarna de veroordeling vervolgt met ‘
alsmede alle bankpassen en overige zaken en bescheiden die benodigd zijn ten behoeve bam het verkrijgen van inzicht in en verrichten van bancaire transacties’. Die tekst biedt geen ruimte voor de door [appellanten] c.s. gestelde uitleg nu de veroordeling veronderstelt dat [appellanten] c.s. volledig moeten zijn in wat zij aan administratie van de GWHP moeten afgeven. Die uitleg ligt te minder voor de hand omdat in de beschikking is verwoord dat [appellanten] c.s. (reeds lang) geen bestuurslid meer zijn van de GWHP, dat zij geen belang meer hebben bij de voornoemde zaken en bescheiden en dat zij een en ander moeten afgeven aan mr. Janssen, die bij de beschikking tot adviseur van het nieuw te vormen bestuur van de GWHP is benoemd. Het gaat er aldus om dat alle administratie van de GWHP wordt overgedragen van de niet meer in functie zijnde bestuursleden aan het nieuwe bestuur. Een beperkte uitleg van de veroordeling als door [appellanten] c.s. voorgestaan, zou daarmee in de weg staan aan het bereiken van het met die veroordeling beoogde doel. In zoverre faalt
grief 1.
4.6
[appellanten] c.s. bestrijden verder dat zij de op 4 maart 2019 aan hen betekende veroordeling niet zijn nagekomen. Ter onderbouwing daarvan hebben zij aangevoerd dat zij op
3 januari 2019 de administratie van de GWHP waarover zij nog de beschikking hadden en ook andere voorwerpen van de GWHP hebben afgegeven. Dat betrof volgens hen meer dan op die dag voor ontvangst is getekend, zoals ook uit de brief van mr. Janssen van
3 april 2019 blijkt. De door bij de dagvaarding van 3 juni 2019 gevoegde concept notulen van de bestuurs-vergaderingen van de jaren 2013 tot en met 2016 en de verklaringen van de kascommissie aangaande de jaren 2000 tot en met 2016 maakten daarvan deel uit, terwijl die stukken niet kwalificeren onder de veroordeling tot afgifte, omdat het niet gaat om stukken die nodig zijn voor het verkrijgen van inzicht in de bancaire transacties. Dit alles volgens [appellanten] c.s.
4.7
In dit kort geding dient een inschatting te worden gemaakt van de kans dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellanten] c.s. voldoende hebben betwist dat zij op de door de huurdersverenigingen c.s. gestelde wijze het gebod tot afgifte niet zijn nagekomen en, zo ja, of de huurdersverenigingen c.s. hun stelling dan kunnen bewijzen. Het hof zal een en ander beoordelen aan de hand van het over en weer gestelde. Waar [appellanten] c.s. en de huurdersverenigingen nog nader (getuigen)bewijs hebben aangeboden, gaat het hof daaraan voorbij nu een kort geding zich daar niet voor leent.
4.8
Uit het over en weer aangevoerde volgt dat [appellanten] c.s. op 3 januari 2019 onder meer hebben teruggegeven een voordien door de GWHP aan hen ter beschikking gestelde I-Pad alsmede een desktopcomputer. [appellant1] heeft ter comparitie erkend dat hij de I-Pad voor de teruggave heeft teruggezet naar fabrieksinstellingen en dat daardoor alle voordien daarop geregistreerde gegevens zijn verwijderd. Voor die handelwijze heeft [appellant1] geen toereikende verklaring gegeven. Daarmee is sprake van een handelwijze die strijdt met wat van [appellant1] mocht worden verwacht als bedoeld in de laatste zin van overweging 4.4.
4.9
[appellanten] c.s. hebben voorts erkend dat de teruggegeven desktopcomputer was voorzien van een nieuwe harde schijf waarop alleen een besturingssysteem was geïnstalleerd. Naar hun zeggen was de installatie van die harde schijf noodzakelijk omdat de oorspronkelijke harde schijf was gecrasht; die gecrashte schijf hebben zij door het hen ingeschakelde ICT-bedrijf als verder nutteloos en onbruikbaar doen vernietigen, zo is hun stelling. Die stellingname is op geen enkele wijze onderbouwd. Zo ontbreekt een concrete aanduiding van welk bedrijf die vervanging wanneer heeft verricht, terwijl de gestelde onbruikbaarheid (voor bijvoorbeeld de enkele extractie van de daarop aanwezige gegevens) van iedere onderbouwing is gespeend. Van belang is hier voorts dat [appellanten] c.s. niet hebben weersproken dat de in de desktopcomputer aangetroffen harde schijf een productiedatum had van ‘september 2018’. Tegen de achtergrond van het al in juli 2018 in [appellanten] c.s. opgezegd zijn van het vertrouwen en het op 8 oktober 2018 ingediende verzoekschrift - onder meer strekkende tot afgifte van de volledige administratie, waartegen [appellanten] c.s. geen verweer hebben gevoerd - is het niet onaannemelijk dat [appellanten] c.s. tot vervanging en vernietiging van de harde schijf zijn overgegaan op een moment dat zij er rekening mee hielden, althans konden houden, met een van hen te vergen afgifte van de desktopcomputer met de daarop aanwezige gegevens. Ook in die zin hebben zij niet gehandeld zoals van hen mocht worden verwacht.
4.1
[appellanten] c.s. hebben evenmin (voldoende gemotiveerd) weersproken dat de e-mailbox op de mailserver, waarvan zij op 3 januari 2019 de inloggegevens hebben verstrekt, in een vergaande mate was opgeschoond, in die zin dat zich daarop slechts enkele recente mailberichten bevonden. In het licht van het voorgaande hebben zij daarvoor evenmin een toereikende verklaring gegeven.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat vooralsnog aangenomen moet worden dat [appellanten] c.s. zich bewust in de positie hebben gebracht dat zij niet alle informatie, dat wil zeggen alle gegevens behorend tot de administratie van de GWHP, meer konden afgeven en ook niet hebben afgegeven.
4.12
Steun kan daarvoor kan ook worden gevonden in de omstandigheid dat zij naderhand andere gegevens betreffende de GWHP hebben verstrekt, waarvan niet kan worden aangenomen dat zij deel hebben uitgemaakt van de op 3 januari 2019 overhandigde stukken. De door [appellanten] c.s. ondertekende ontvangstbevestiging - die als een onderhandse akte ex artikel 156 lid 3 Rv is aan te merken - levert immers tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van de verklaring van [appellanten] c.s. dat zij op 3 januari 2019 (alleen) de in die bevestiging genoemde stukken, voorwerpen en gegevens hebben ingeleverd, tenzij daartegen tegenbewijs wordt geleverd (artikel 157 lid 2 Rv). Anders dan [appellanten] c.s. betogen, is daarvoor onvoldoende aanknopingspunt te vinden in de door hen genoemde brief van mr. Janssen van 3 april 2019. Dat de concept-notulen en de verslagen van de kascommissie niet relevant zouden zijn voor inzicht in de bancaire transacties en daarom niet overhandigd behoefden te worden, zoals [appellanten] c.s. betogen, wordt op de voet van wat hiervoor in rov. 4.5 is overwogen, verworpen. Niet ter zake dienend is tot slot het argument van [appellanten] c.s. dat de huurdersverenigingen en/of Woningstichting Patrimonium zelf al eerder (afschriften van) de verklaringen van de kascommissies hebben ontvangen. Dat ziet er aan voorbij dat dit niets afdoet aan de verplichte overdracht van de volledige administratie van de GWHP en dat de veroordeling daartoe strekte ten behoeve van (de adviseur van) het (nieuwe) bestuur van de GWHP.
4.13
Gelet op het voorgaande is voorshands voldoende aannemelijk dat [appellanten] c.s. in de nakoming van het aan hen opgelegde gebod tot afgifte tekort zijn geschoten. Ook in dat opzicht faalt
grief 1.
4.14
Met hun
grieven 2. en 3.betogen [appellanten] c.s. dat de huurdersverenigingen geen belang hebben bij het invorderen van dwangsommen en misbruik maken van hun executiebevoegdheid. Mede gelet op het voorgaande hebben de huurdersverenigingen voldoende belang bij het invorderen van dwangsommen en is van misbruik van hun executiebevoegdheid geen sprake. Daarmee falen deze grieven.
4.15
Het vergeefs voorgesteld zijn van de grieven 1. tot en met 3. leidt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Er is daarom geen reden om anders te beslissen over de in eerste aanleg tegen [appellanten] c.s. uitgesproken veroordeling in de proceskosten. Daardoor sneuvelt ook
grief 4.
4.16
Nu geen van de door [appellanten] c.s. voorgedragen grieven slagen, is de voorwaarde waaronder de huurdersverenigingen incidenteel hoger beroep hebben ingesteld, niet vervuld, zodat dat hoger beroep verder onbesproken wordt gelaten.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep van [appellanten] c.s. treft geen doel en het incidenteel appel blijft onbesproken, zodat het aangevallen vonnis van 28 juni 2019 zal worden bekrachtigd.
5.2
[appellanten] c.s. worden in het principaal appel in het ongelijk gesteld, zodat zij in de kosten daarvan zullen worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van de huurdersverenigingen vastgesteld op € 741,- aan griffierecht en € 1.518,- (2 punten in tarief I à € 759,-) aan geliquideerd salaris van de advocaat.
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 juni 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de huurdersverenigingen vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.F. Boele, mr. G. van Rijssen en mr. D.H. de Witte, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.