ECLI:NL:GHARL:2019:1

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
18/00040
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake forensenbelasting en de verhouding tot gemeentelijke voorzieningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin een aanslag forensenbelasting van € 1.025 voor het belastingjaar 2015 werd opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Ommen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De heffingsambtenaar had de aanslag opgelegd op basis van artikel 223 van de Gemeentewet, dat gemeenten toestaat forensenbelasting te heffen van natuurlijke personen die zonder hoofdverblijf in de gemeente meer dan negentig dagen een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat deze niet in verhouding stond tot het gebruik van gemeentelijke voorzieningen, aangezien zijn woning aan een zandpad ligt dat hij zelf onderhoudt.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat er geen verplichting bestaat om een verband te leggen tussen het profijt van gemeentelijke voorzieningen en de hoogte van de forensenbelasting. De rechtbank had de bezwaargronden van belanghebbende voldoende behandeld, ook al waren niet alle punten expliciet genoemd. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de Verordening forensenbelasting 2015 op regelmatige wijze had vastgesteld en dat de verhoging van de aanslag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00040
uitspraakdatum: 3 januari 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 december 2017, nummer AWB 16/2372, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Ommen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende over het belastingjaar 2015 een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 1.025 (hierna: de aanslag).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 1975 eigenaar van een recreatiewoning aan de [a-straat 1] te [A] (gemeente Ommen)(hierna: de woning).
2.2.
De woning wordt niet verhuurd.
2.3.
De woning is gelegen aan een zandpad. Het zandpad wordt door belanghebbende en zijn buren onderhouden.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 januari 2016 de aanslag opgelegd.

3.Geschil

In geschil is of de aanslag tot dit bedrag kon worden opgelegd. Belanghebbende verdedigt het standpunt dat ten hoogste een aanslag ter hoogte van € 500 kon worden opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 216 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
4.2.
Artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, bepaalt dat gemeenten behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de verordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67). Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan het duidelijk is (in die zin dat het op voorhand duidelijk moet zijn geweest) dat zij moet leiden tot een heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943 en HR 8 oktober 2004, nr. 37631, ECLI:NL:HR:2004:AR3495).
4.3.
Ingevolge artikel 223, lid 1, van de Gemeentewet, kan – voor zover van belang – een gemeente een forensenbelasting heffen van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
4.4.
De gemeente Ommen heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door het vaststellen van de Verordening forensenbelasting 2015 (hierna: de Verordening). De Verordening luidt, voor zover van belang:
‘Artikel 2
(…)
1. Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
Artikel 4
(…).
1. De belasting wordt geheven naar de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen zoals die voor het belastingobject waarvan de woning deel uitmaakt voor het belastingjaar is vastgesteld.
(…).
4. De forensenbelasting bedraagt per jaar voor een in artikel 1 bedoelde gemeubileerde woning en (…) waarvan de waarde in het economisch verkeer niet is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken met een waarde in het economisch verkeer en waarvan de waarde in het economisch verkeer:
1. minder is dan € 60.000,- € 755,-
2. € 60.000,- of meer, maar minder dan € 100.000,- € 1.025,-
3. € 100.000,- of meer, maar minder dan € 140.000,- € 1.320,-
4. € 140.000,- of meer € 1.620,-’
4.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift niet inhoudelijk is bekeken omdat in de uitspraak op bezwaar wel is ingegaan op een niet door hem aangevoerd bezwaar en dat hierin niet is ingegaan op zijn bezwaar dat de aanslag in strijd met het evenredigheidsbeginsel is opgelegd omdat deze niet in verhouding staat tot de mate van gebruikmaking van de gemeentelijke voorzieningen, nu de woning aan een zandpad is gelegen en deze door hemzelf en zijn buren wordt onderhouden (zie 2.3).
4.6.
Vaste jurisprudentie is dat genoemd artikel 223 van de Gemeentewet niet voorschrijft dat verband moet bestaan tussen enerzijds (de mate van) het profijt dat de belastingplichtige van gemeentelijke voorzieningen trekt, en anderzijds het beloop van de door hem verschuldigde forensenbelasting (HR 9 februari 2007, nr. 40.634, ECLI:NL:HR:2007:AX0678, r.o 3.5).
4.7.
In de uitspraak op bezwaar wordt met betrekking tot de punten 4, 6, 7 en 8 onder meer vermeld dat er geen verband hoeft te bestaan tussen het profijt en de hoogte van de aanslag. Alhoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat in de uitspraak op bezwaar de ligging aan het zandpad en het door hem en zijn buren zelf onderhouden daarvan niet expliciet is vermeld, is de bezwaargrond met het bovenstaande naar het oordeel van het Hof wel impliciet behandeld. Het Hof is van oordeel dat het bezwaar voldoende inhoudelijk is bekeken en dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. De omstandigheid dat in de uitspraak op bezwaar bezwaargronden zijn behandeld die door belanghebbende niet waren aangevoerd, maakt zulks niet anders. Het Hof merkt daarbij op, dat de heffingsambtenaar ter compensatie van eventuele onduidelijkheid of onvolkomenheden in de uitspraak op bezwaar het door belanghebbende aan de Rechtbank verschuldigde griffierecht heeft vergoed.
4.8.
Belanghebbende heeft betoogd dat hij, als niet-inwoner, wordt gediscrimineerd omdat de gemeente er voor heeft gekozen om de forensenbelasting sterk te verhogen en niet – ter dekking van het begrotingstekort – er voor heeft gekozen om de belastingen voor inwoners te verhogen. De gemeente heeft de grenzen van de beleidsvrijheid overschreden, aldus belanghebbende.
4.9.
Gesteld noch gebleken is dat de Verordening zelf niet op regelmatige wijze door de gemeenteraad is vastgesteld. Aan belanghebbende kan zeker worden toegegeven dat het tarief van de forensenbelasting fors is, zowel in absolute zin (het bedrag van de aanslag) als in relatieve zin (afgezet tegen de heffingsmaatstaf). Ook de verhoging van de aanslag met 100% ten opzichte van het voorafgaande jaar, acht het Hof fors. De hoogte van de aanslag in absolute of relatieve zin, noch de verhoging van 100% ten opzichte van het voorafgaande jaar, noch deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, leiden echter, indachtig het in 4.1 en 4.2 weergegeven toetsingskader, tot het oordeel dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard.
4.10.
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om op een gemeenteraadsvergadering in te spreken omdat hij het huis-aan-huis blad Het Ommer Nieuws, in tegenstelling tot zijn buren die wel inwoner van de gemeente Ommen zijn, niet heeft ontvangen.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof kan de verspreiding van het huis-aan-huis blad Het Ommer Nieuws niet aan de heffingsambtenaar worden toegerekend, nog daargelaten dat de relevante informatie omtrent de gemeenteraadsvergaderingen voor iedereen digitaal beschikbaar is.
4.12.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 3 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.