Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Stichting Pensioenfonds HaskoningDHV,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
Pensioenoverzicht AIB-Medewerkers i.v.m. overgang naar DHV per 1 november 1991” (hierna: het Pensioenoverzicht) verstrekt. Hierin is een cijfermatige onderbouwing gegeven van de gevolgen van een collectieve overdracht van het pensioen, respectievelijk het verstrekken van een premievrije polis. Bij het Pensioenoverzicht hoort een bijlage “
Verklaring bij pensioen-overzicht AIB-medewerkers” van 23 oktober 1991.
Toelichting bij het pensioenoverzicht van de DHV AIB-medewerkers” (hierna: de Toelichting).
Alvorens u tot een beslissing komt, als u gevraagd wordt in te stemmen met een collectieve overdracht, willen we graag aangeven wat dekernpuntenzijn, die wij met de overdrachtsregeling op het oog hebben.
5.De schade
(…) De heer [appellant] stelt dat hij door de incorrecte wijze van de toepassing van de garantieregeling financiële schade heeft geleden. De schade is gelijk aan het verschil tussen het garantiebedrag en het opgebouwde pensioen bij DHV. Het pensioen dat de heer [appellant] van DHV ontvangt bedraagt € 67.089 per jaar. Indien het garantiebedrag gescheiden wordt geïndexeerd tot 2010, dan leidt dit tot een bedrag van in totaal € 68.993 (zie bijlage). De heer [appellant] lijdt derhalve een pensioenschade van € 1.904 per jaar.(…)”
(…)”
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
het totaal van uw bij DHV ingekochte en opgebouwde rechten – na aftrek van het eventueel voor VUT gebruikte deel – op 65-jarige leeftijd”) en het in dat artikel genoemde vaste Garantiebedrag. Hiermee heeft het Pensioenfonds een onvoorwaardelijke en niet-wijzigbare garantie gegeven dat zijn pensioenuitkering vanaf 65 jaar genoemd bedrag zou bedragen en heeft zij alle risico’s voor toekomstige wijzigingen op zich genomen. Omdat de uitgangspunten uit 1991 gelden, op basis waarvan ook de berekeningen zijn gemaakt, kon [appellant] na het bereiken van de 61-jarige leeftijd, de toenmalige VUT-leeftijd, de hiervoor genoemde keuzes maken, omdat zijn dienstverband bij DHV tot dat moment voor 100% in stand was en hij daarmee heeft voldaan aan de voorwaarden van de Garantieregeling, aldus [appellant] . Het Pensioenfonds daarentegen stelt dat de Garantieregeling een zover strekkende toezegging niet inhoudt. Het Pensioenfonds beroept zich daarvoor op de tekst van de Toelichting, de tekst van artikel 3, waarin staat dat wijzigingen in het parttime-percentage leiden tot aanpassing van het Garantiebedrag, en de vervalregeling van artikel 4. [appellant] is gebonden aan de (wijzigingen in de) pensioenreglementen en de wijzigingen in de fiscale en civielrechtelijke wetgeving in het pensioenrecht. Deze hebben onder meer geleid tot vervanging van de VUT-regeling door de TOP-regeling en brengen mee dat voor [appellant] de TOP-gerechtigde leeftijd van 63,5 jaar is gaan gelden.
in de situatie waarin de VUT-regeling nog bestaatvanaf zijn 65ste leeftijd f 85.975,- (regel 13) en in scenario II f 105.750,- (regel 18). Dat verschil is er niet indien de scenario’s I en II worden vergeleken in de situatie waarin de VUT-regeling niet meer bestaat. Anders dan [appellant] aanvoert was het dus niet in zijn algemeenheid zo dat de AIB-werknemers een hogere aanspraak op ouderdomspensioen op 65-jarige leeftijd zouden ontvangen indien zij hun rechten niet zouden overdragen, maar gold dat slechts in de hiervoor geschetste situatie in het geval de VUT-regeling zou blijven bestaan. Zoals ook uit de Toelichting blijkt is de oorzaak van dit verschil gelegen in het feit dat op grond van de pensioenafspraken Deel A in scenario I wordt aangewend ter financiering van de VUT-uitkering, terwijl dat in scenario II niet het geval is. In scenario II wordt de VUT-uitkering gefinancierd door de VUT-stichting en wordt Deel A toegevoegd aan het opgebouwde pensioen vanaf de 65-jarige leeftijd. In de Toelichting wordt dit een “
onbedoeld voordeel” (van scenario II) genoemd. In de Toelichting staat dat het Pensioenfonds, na heroverweging, zich realiseert dat het berekende verschil de beslissing van de werknemers over de te maken keuze tussen de beide scenario’s ernstig kan bemoeilijken, “
temeer omdat daarbij onzekerheid bestaat over het voorbestaan van de VUT-regeling en u het toekomstig verloop van uw carrière moet inschatten”. Vervolgens wordt om deze onzekerheden weg te nemen de Garantieregeling (onder de noemer “
Uitbreiding van de regeling”) aangeboden. De Garantieregeling moet worden gelezen en uitgelegd in de hiervoor geschetste context, namelijk het wegnemen van een nadeliger resultaat van scenario I ten opzichte van scenario II in het hiervoor beschreven geval (waarin scenario II gunstiger uitpakte). Hierop sluit ook aan het vervalbeding van lid 4 onder c van de Garantieregeling bij beëindiging van de VUT-regeling, omdat het voordeel van scenario II (en daarmee het nadeel van scenario I) zich uitsluitend voordeed indien de VUT-regeling nog zou bestaan en de Garantieregeling dat nadeel nu juist beoogde weg te nemen.
het totaal van uw bij DHV ingekochte en opgebouwde rechten – na aftrek van het eventueel voor VUT gebruikte deel – op 65 jarige leeftijd” wordt vergeleken met het Garantiebedrag. Het Deel A, voor zover aangewend voor financiering van de TOP-regeling, valt hier niet onder omdat dit valt onder de
aftrek van het voor VUT gebruikte deel. Deel A-restant valt wel onder de omschrijving, omdat dit na de omzetting in 1995 ouderdomspensioen is geworden en daarmee behoort tot de overgedragen en door DHV ingekochte rechten.