Uitspraak
[appellant],
het Waterschap,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
zeven grievenopgekomen tegen het vonnis van de kantonrechter van 29 juni 2016. De
grieven I tot en met IVzijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van inbezitneming en ondubbelzinnig bezit van [appellant] en dat de kantonrechter ten onrechte de vraag of [appellant] te goeder trouw was (als bedoeld in artikel 3:99 BW) in het midden heeft gelaten.
Grief Vis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat nu geen sprake is van bezit er om die reden aan het beroep op extinctieve verjaring voorbij dient te worden gegaan.
Grief VIis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een continue inbreuk en dus geen onrechtmatige toestand als bedoeld in artikel 3:314 lid 1 BW. De
laatste griefis een veeggrief en heeft als zodanig geen zelfstandige betekenis.
grieven I tot en met IV en grief Vfalen.
grief VI. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat hij de strook grond weliswaar korte periodes niet gebruikte, maar dat dit niet afdoet aan het feit