ECLI:NL:GHARL:2018:9738

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
17/01315
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting voor een woonzorgcentrum en de toerekening van de WOZ-waarde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de onroerendezaakbelasting (OZB) voor een woonzorgcentrum, dat eigendom is van Stichting [X]. De heffingsambtenaar had een aanslag in de OZB opgelegd voor het jaar 2016, berekend op basis van een waarde van € 4.655.000. Na bezwaar van de belanghebbende werd deze waarde verlaagd tot € 4.535.000. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de aanslag OZBG. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting bij het Hof werd het geschil besproken, waarbij de vraag centraal stond of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet. De heffingsambtenaar stelde dat slechts 39% van de onroerende zaak als woondelen kan worden aangemerkt, terwijl de belanghebbende betoogde dat 72,45% van de waarde aan woondelen kan worden toegerekend. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient, en dat de mixruimten niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat de aanslag OZBG terecht was opgelegd, maar dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de aanslag OZBG werd verminderd naar een waarde van € 1.541.900. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/01315
uitspraakdatum: 6 november 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan
belastingcentrum Tribuutte Epe (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2017, nummer AWB 17/742, ECLI:NL:RBGEL:2017:5558, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
Stichting [X]te [Z] (hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2016 opgelegd ter zake van het gebruik van de onroerende zaak [a-straat 1] te [A] , berekend naar een waarde van de onroerende zaak van € 4.655.000. De heffingsgrondslag voor de OZB gebruikers (OZBG) is vastgesteld op € 2.290.000. Tevens is een aanslag OZB opgelegd ter zake van de eigendom van deze onroerende zaak (OZBE).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de eerder vastgestelde waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 4.535.000. De aanslag OZBE is dienovereenkomstig verminderd. De heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG is bij de uitspraak verminderd tot € 2.200.000.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover het betreft de OZBG, alsmede de aanslag OZBG vernietigd.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 7 juni 2018, door het Hof ontvangen op 8 juni 2018, nadere stukken ingediend. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een woonzorgcentrum gelegen aan [a-straat 1] te [A] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak bevat een hoofdgebouw (twee woonclusters en kantoren), een nieuw woongebouw, een gebouw met 4 woonclusters, een dagopvang, een werkplaats en een zeep- en kaarsenmakerij met winkeltje. De bewoners hebben een eigen zit-/slaapkamer. Daarnaast zijn er ruimten die door de bewoners gezamenlijk worden gebruikt, dit betreft de woonkamers, eetzalen, recreatieruimten.
2.2.
Het verblijf van de bewoners in het woonzorgcentrum is duurzaam van aard. Aan de bewoners wordt naar behoefte hulp, verzorging en verpleging geboden.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsprocedure met dagtekening 9 oktober 2017, door de Rechtbank ontvangen op 10 oktober 2017, een verweerschrift met als bijlage een taxatieformulier, ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak bij de Rechtbank vond plaats op 11 oktober 2017. De Rechtbank heeft het verweerschrift tardief verklaard. Het betreffende verweerschrift en taxatieformulier behoren tot de gedingstukken waarover belanghebbende beschikt.

3.Geschil

3.1.
In geschil is:
- of de door de heffingsambtenaar ingediende nadere stukken tardief zijn;
- primair of de vastgestelde WOZ-waarde in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet, dan wel
- subsidiair in hoeverre voor de heffingsmaatstaf van de aanslag OZBG de waarde van gedeelten van de onroerende zaak buiten aanmerking moet worden gelaten op grond van toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet.
3.2.
Niet in geschil is dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2016 € 4.535.000 bedraagt.

4.Beoordeling van het geschil

Te laat ingediende stukken heffingsambtenaar
4.1.
De heffingsambtenaar heeft minder dan tien dagen voor de zitting en derhalve na de tiendagentermijn van artikel 8:58, tweede lid, van de Awb, een nadere motivering van het hoger beroep alsmede bijlagen met bouwtekeningen en berekeningen ingediend. Reden voor de late indiening is, aldus de heffingsambtenaar, de ziekte van een collega. Belanghebbende stelt dat hij pas op 11 juni 2018 kennis heeft genomen van de nadere stukken en in zijn procesbelang is geschaad door de late indiening van de stukken. Hij heeft de stukken wel bekeken, maar heeft geen gelegenheid gehad om ze feitelijk en juridisch te doorgronden.
4.2.
In de uitnodiging voor de zitting is de heffingsambtenaar, conform artikel 8:58, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gewezen op hetgeen is bepaald in het eerste lid van dat artikel, te weten dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Het stuk is desondanks binnen die termijn van tien dagen ingediend. Daar komt bij dat het stuk nagenoeg de gehele inhoudelijke onderbouwing van de hogerberoepsgronden van de heffingsambtenaar betreft. Het stuk bevat namelijk plattegronden waarop is aangegeven welke gedeelten van de onroerende zaak voor woondoeleinden worden gebruikt, alsmede een cijfermatige onderbouwing hiervan. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar ondanks de ziekte van een collega in staat moet zijn geweest deze stukken op een eerder moment in te dienen bij het Hof. Dit geldt temeer nu de heffingsambtenaar reeds in de beroepsprocedure een cijfermatige onderbouwing tot zijn beschikking had. In het licht van het voorgaande laat het Hof de goede procesorde en de gerechtvaardigde procedurele belangen van belanghebbende prevaleren boven het belang van de heffingsambtenaar om dit stuk alsnog in te kunnen brengen. Het Hof verklaart het stuk tardief en slaat bij de beoordeling van het geschil dan ook geen acht op dit stuk.
4.3.
Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in het kader van de procedure bij de Rechtbank zijn verweerschrift kort voor de rechtbankzitting overgelegd. Dit verweerschrift is één dag voor zitting ontvangen door de Rechtbank. Zij heeft daarop het verweerschrift tardief verklaard en niet betrokken in de beoordeling. In het kader van de hogerberoepsprocedure is dit stuk door de Rechtbank op grond van artikel 8:107, tweede lid, van de Awb ter beschikking gesteld aan het Hof en als zodanig maakt het dan ook deel uit van het procesdossier in hoger beroep. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende aangegeven dat ook belanghebbende het stuk in bezit heeft en dat er voldoende gelegenheid is geweest om het stuk te kunnen bestuderen. Gelet op het voorgaande zijn de procedurele belangen van belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet zodanig geschaad, dat dit met zich zou moeten brengen dat ook het Hof geen acht mag slaan op het bij de Rechtbank tardief ingediende verweerschrift. Het Hof heeft dit verweerschrift dan ook betrokken bij de beoordeling van het geschil.
Artikel 220a, tweede lid, Gemeentewet
4.4.
Artikel 220, aanhef en onder a., van de Gemeentewet bepaalt:
“Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven: een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.”
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt:
“Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”
Onder het criterium ‘in hoofdzaak’ heeft in dit verband te gelden 70 percent of meer (zie Aanpassingswet Wet WOZ, TK 1996–1997, 25 037, nr. 3 (MvT), p. 20).
4.5.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bepaling of een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, enkel de zuivere woondelen in aanmerking kunnen worden genomen. De ruimten die gezamenlijk worden gebruikt door personeel en bewoners vallen daar buiten. Op basis van dit criterium is 39% van de onroerende zaak toe te rekenen aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, aldus de heffingsambtenaar. Ter onderbouwing van dit percentage verwijst hij naar het taxatieformulier bij het verweerschrift dat hij in eerste aanleg bij de Rechtbank heeft ingebracht.
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat alle gedeelten van het complex die in hoofdzaak een zelfde functie hebben als vergelijkbare gedeelten van een woning, zoals dagbesteding, slaap-, was- en eetgelegenheden zijn aan te merken als gedeelten die tot woning dienen. Daartoe behoren niet alleen de eigen zit/woonkamers van de bewoners, maar ook de door de bewoners gezamenlijk gebruikte ruimten, zoals gemeenschappelijke woonkamers, eetzalen, recreatieruimten, (mede) door bewoners gebruikte keukens en sanitaire ruimten. Ook behoren daartoe de gangen, liften en trappen die naar deze ruimten leiden. Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd waaruit volgt dat op deze wijze 72,45% van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.
4.7.
Het Hof stelt voorop dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust aannemelijk te maken dat sprake is van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak dient tot woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet (zie de uitspraak van 22 november 2016 van dit Hof, ECLI:NL:GHARL:2016:9329).
4.8.
Voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, komt het erop aan of de delen die in ogenschouw worden genomen tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Blijkens de rechtspraak op dit punt is die term niet voor tweeërlei uitleg vatbaar; volledig wil zeggen: voor 100 percent. Daaruit vloeit reeds voort dat de zogenoemde mixruimten, ruimten derhalve die zowel door de bewoners worden gebruikt maar ook door de verzorgenden en verplegenden bij de uitoefening van hun functie, niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Voorts vloeit uit die rechtspraak voort dat die mix-ruimten aan de woondelen en de niet-woondelen niet moeten worden toegerekend in verhouding tot de oppervlakten daarvan. Nu sprake is van onderdelen in gemengd gebruik kan niet worden geoordeeld dat die onderdelen - de mixruimten - voldoen aan de in artikel 220a, tweede lid, gestelde eisen. Het Hof heeft dit reeds eerder beslist in zijn uitspraak van 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2390.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft een plattegrond van de onroerende zaak met daarbij een overzicht met uitsplitsing van de functies van de diverse onderdelen van de onroerende zaak overgelegd en ter zitting daarop een toelichting gegeven. Hieruit blijkt, en zulks is onweersproken door belanghebbende, dat de mixruimten niet uitsluitend door bewoners worden gebruikt, maar ook door het verplegend personeel. In het licht van het in 4.8 genoemde beoordelingskader oordeelt het Hof dat de heffingsambtenaar daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak dient tot woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Dit oordeel wordt niet anders door de stelling van belanghebbende dat openbare gangen in het complex die leiden naar zuivere woondelen, zoals de individuele kamers van de bewoners van het complex, volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Een dergelijke invulling van het in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet gegeven criterium zou namelijk niet in overeenstemming zijn met de hiervoor in 4.7. genoemde passage uit de uitspraak van dit Hof. De door de belanghebbende bedoelde openbare gangen worden namelijk zowel door bewoners als door verzorgenden en verplegenden gebruikt en betreffen zodoende zogenoemde mix-ruimten.
4.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat indien het Hof van oordeel is dat de gezamenlijke ruimten niet tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, niet in geschil is dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Dit betekent dat de heffingsambtenaar terecht een aanslag OZBG heeft opgelegd aan belanghebbende.
Artikel 220e Gemeentewet
4.11.
Bij wijze van compromis zijn partijen ter zitting overeengekomen dat voor de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet 66% van de onroerende zaak tot woning dient dan wel in hoofdzaak aan woondoeleinden dienstbaar is en bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de OZBG buiten beschouwing dient te blijven.
4.12.
Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Hoewel het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond is, heeft belanghebbende zich namelijk met succes verdedigd tegen het primaire standpunt van de heffingsambtenaar, te weten dat beide uitspraken op bezwaar in stand moeten blijven. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting), wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de heffingsmaatstaf van de opgelegde aanslag OZBG en voor het overige ongegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar, voor zover deze ziet op de aanslag OZBG,
– vermindert de aanslag OZBG berekend naar een waarde van de onroerende zaak van € 1.541.900
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en
mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Kok als griffier.
De beslissing is op 6 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat deze uitspraak De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. te ondertekenen. In zijn plaats is deze uitspraak ondertekend door mr. R.A.V. Boxem.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.