De concept ontvlechtingsovereenkomst uit het najaar van 1994, die in het arrest van 15 september 2009 tot uitgangspunt werd genomen, wordt, zoals blijkt uit de door [appellanten] . in de memorie van grieven sub 17 aangehaalde artikelen, gekenmerkt door een denken in twee groepen (van [appellant sub 1] en van [geïntimeerde sub 1] die samenwerkten via hun vennootschappen), voorzag erin dat de aandelen van bepaalde vennootschappen van de ene groep naar de andere groep zouden overgaan en bepaalde in de artikelen IV lid 1 en VI lid 10 dat het restsaldo van de provisies en van banksaldi tussen partijen bij helfte zou worden verdeeld tussen de twee groepen, zonder onderscheid tussen de (rechts)personen binnen die groepen. Dit alles wordt niet anders doordat er, zoals door [bedrijf D] bij memorie van antwoord onder 2.4 aangevoerd, ook sommige ontvangsten worden verdeeld tussen wel specifiek aangeduide (rechts)personen binnen de groepen, noch doordat, zoals bij memorie van antwoord onder 2.9 is aangevoerd, de ontvlechtingsovereenkomst ook enkele verplichtingen oplegt aan specifieke vennootschappen, zoals tot levering van aandelen en het voeren van administratie (welke verplichtingen uiteraard niet hoofdelijk zijn).
Die beide groepen hebben in 1995 over en weer conservatoire derdenbeslagen gelegd, waarbij alle betrokkenen van beide groepen werden gepresenteerd als verzoekers respectievelijk beslagdebiteuren (zie de beslagrekesten, producties 3 en 4 bij memorie van grieven). Zo hebben ook alle vier leden van de [geïntimeerde sub 1] -groep in een kort geding dagvaarding d.d. 16 maart 1995 van de gehele, uit drie leden bestaande [appellant sub 1] -groep opheffing van beslagen gevorderd, waarin zij zonder onderscheid slechts uitgingen van beide groepen.
Deze beslagen leidden tot vermogensblokkades en bemoeilijkten in ernstige mate de voortgang van de werkzaamheden van beide partijen, zoals de diverse partijen ter comparitie in hoger beroep onweersproken hebben uiteengezet. Daarom hebben de advocaten vanuit hun groepsdenken ten behoeve van alle betrokkenen in een summiere provisionele regeling (zie de advocatenbrieven van september 1995, aangehaald in het rov. 5.3.1 en 5.3.3 van het tussenarrest) over en weer de beslagen opgeheven tegen deponering van de door de beslagen getroffen gelden (niet op meer afzonderlijke maar) tezamen op één derdengeldrekening. Zoals blijkt uit de getuigenverklaring van mr. Brandsma en de, in het memo van mr. Coffeng doorgegeven, genuanceerde verklaring van mr. Van Vliet, bevestigd in diens e-mail van 17 augustus 2016, hebben mrs. Brandsma en Van Vliet daarbij steeds slechts gedacht in twee groepen. Zij hebben zich daarbij, naar uit die verklaringen valt af te leiden, niet (zozeer) bezig gehouden met de vraag tot wiens vermogen de beslagen vorderingen c.q. gelden behoorden maar wel met de vraag waar de gelden ingevolge een minnelijke regeling of uitspraak heen moesten en of er geld naar de andere “groep” moest. Daaraan doet niet af dat mr. Brandsma in zijn brief van 1 september 1995 niet met zoveel woorden van hoofdelijkheid gewaagde.
Ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak over de vraag waar de gelden heen moesten, heeft [bedrijf C] , ter vermindering van het aantal procespartijen tevens als cessionaris van [geïntimeerde sub 1] en van [bedrijf D] , zelf hoofdelijke veroordeling gevorderd van [appellant sub 1] , [bedrijf A] en [bedrijf D] Betalingscentrum, hetgeen de drie partijen uit de [appellant sub 1] -groep hebben beantwoord met een vordering in reconventie, die in deze constellatie natuurlijk alleen kon worden ingesteld tegen [bedrijf C] . Denkbaar was geweest dat mr. Brandsma voor de [appellant sub 1] -groep een afzonderlijke procedure zou hebben ingesteld tegen [geïntimeerde sub 1] en [bedrijf D] en deze nieuwe procedure met de eerste procedure in conventie en in reconventie zou hebben gevoegd, maar dit laatste is in ieder geval niet gebeurd.
Dit kan erop duiden dat mr. Brandsma [bedrijf C] al voor hoofdelijk aansprakelijk hield, zodat deze procesuitbreiding in zijn visie in het licht van de provisionele regeling niet nodig was. Indien mr. Brandsma deze weg van dagvaarding en voeging tot het einde zou hebben gevolgd dan waren mogelijk andere verweren voor [bedrijf D] denkbaar geweest, maar tegen de achtergrond van het voorgaande en op grond van de verklaringen van [geïntimeerden] . ter comparitie is niet aannemelijk dat zij hoofdelijke aansprakelijkheid op zichzelf zou hebben bestreden.
In lijn hiermee zijn partijen in een ander opheffingskortgeding, dat leidde tot een vonnis d.d. 30 november 1995, eveneens uitgegaan van slechts twee partijen; zie de pleitnota van mr. van Vliet voor de [geïntimeerde sub 1] -groep van 29 november 1995 (productie 20 bij memorie van grieven). Hetzelfde geldt voor de partijstandpunten, ook die van [geïntimeerden] , in de aanloop naar en weergegeven in de vonnissen in de bodemzaak van 18 oktober 2001, 10 augustus 2005 en 5 juli 2006 en het in die bodemzaak gewezen arrest van 15 september 2009.
Het komt er dus op neer dat partijen, die tevoren in twee groepen dachten, ter uitvoering van de provisionele regeling tegen elkaar hebben geageerd op grond van hoofdelijke aansprakelijkheden, waaruit blijkt dat zij over en weer de provisionele regeling identiek in die zin hebben opgevat.
Daarin kwam pas verandering toen andere bestuurders [De Curator] als curator in het faillissement van [bedrijf C] en mr. Willems als vereffenaar van [bedrijf D] ) het binnen de [geïntimeerde sub 1] -groep voor het zeggen kregen waarbij uiteenlopende achterliggende belangen van de [geïntimeerde sub 1] vennootschappen en hun bestuurders aan de dag traden. Maar dit kan zoveel jaren later niet meer afdoen aan de door de beide groepen over en weer gevolgde gedragslijn die erop duidt dat alle betrokkenen uitgingen van afrekening tussen de groepen en hoofdelijke aansprakelijkheid voor de afrekeningsverplichtingen uit ieders groep.
De grieven II, III en IV slagen dus.